In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 augustus 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg. Eiseres had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor de eerste huur, woninginrichting en overnamekosten van haar nieuwe woning, welke aanvraag door het college was afgewezen. Het college had in een eerder besluit, gedateerd op 1 oktober 2020, de aanvraag afgewezen, omdat er geen sprake zou zijn van een noodzakelijke verhuizing. In een daaropvolgend besluit van 7 januari 2021 werd het bezwaar van eiseres gedeeltelijk gegrond verklaard, waarbij bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening werd toegekend voor enkele kosten van woninginrichting, maar de aanvraag voor de huur en andere kosten bleef afgewezen.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, maar beide partijen zijn niet verschenen op de zitting van 1 juli 2022. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten en zich vervolgens gebogen over de vraag of de afwijzing van de aanvraag voor bijzondere bijstand terecht was. De rechtbank oordeelde dat eiseres onvoldoende bewijs had geleverd voor de noodzaak van de verhuizing en dat de kosten voor de eerste huur en behang niet noodzakelijk waren. De rechtbank concludeerde dat het college op goede gronden had geoordeeld dat de aanvraag voor bijzondere bijstand niet kon worden gehonoreerd.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling uitgesproken. Eiseres kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.