Op 1 februari 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak tussen een belanghebbende en de heffingsambtenaar van de gemeente Waalwijk. De zaak betreft de vaststelling van de WOZ-waarde van een onroerende zaak, een tuinbouwbedrijf met woning, voor het kalenderjaar 2019. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde vastgesteld op € 315.000,- en de heffingsgrondslagen voor de onroerendezaakbelastingen (OZB) op respectievelijk € 235.000,- voor de eigenaar en € 45.000,- voor de gebruiker. De belanghebbende maakte bezwaar tegen deze vaststellingen, wat leidde tot een hoorzitting op 13 juni 2019. De heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond in een uitspraak op bezwaar van 7 februari 2020, waarna de belanghebbende beroep instelde.
Tijdens de zitting op 21 december 2021, waar de gemachtigde van de belanghebbende aanwezig was, bleek dat de heffingsambtenaar niet was verschenen. De rechtbank oordeelde dat de uitnodiging voor de zitting op juiste wijze was verzonden. In de overwegingen van de rechtbank werd vastgesteld dat de belanghebbende zowel eigenaar als gebruiker van de onroerende zaak was en dat de hoogte van de aanslag OZB in geschil was. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende vrij was om gronden aan te voeren tegen de heffingsgrondslag voor de eigenaar, ondanks eerdere verklaringen van de gemachtigde.
De heffingsambtenaar bood aan om de heffingsgrondslagen te verlagen, wat leidde tot de conclusie dat er geen inhoudelijk geschil meer bestond. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar en verlaagde de aanslag OZB. Tevens werd de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de belanghebbende, die in totaal € 1.784,55 bedroegen, en tot vergoeding van immateriële schade van € 454,55. De rechtbank oordeelde dat de Staat der Nederlanden ook als partij in het geding moest worden aangemerkt en veroordeelde deze tot een schadevergoeding van € 545,45. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen.