In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 19 augustus 2022 uitspraak gedaan op een bezwaarschrift van een minderjarige veroordeelde tegen een bevel tot afname van celmateriaal voor DNA-onderzoek. De veroordeelde, geboren in 2004, was ten tijde van de feiten minderjarig en had eerder een veroordeling voor twee pogingen tot diefstal door middel van braak. Het bezwaarschrift was ingediend op 9 juni 2022 en de zitting vond plaats op 5 augustus 2022. De officier van justitie en de gemachtigd raadsvrouw van de veroordeelde waren aanwezig, maar de veroordeelde en zijn ouders/verzorgers verschenen niet.
De veroordeelde voerde aan dat er al een DNA-profiel van hem bestond en dat de omstandigheden van het misdrijf geen DNA-onderzoek rechtvaardigden. De rechtbank oordeelde echter dat er geen uitzonderingssituatie was die het afnemen van celmateriaal kon uitsluiten. De rechtbank stelde vast dat het recidiverisico hoog was, en dat de veroordeelde na zijn eerdere veroordeling opnieuw met politie en justitie in aanraking was gekomen. De rechtbank concludeerde dat het bezwaarschrift ongegrond was en dat het DNA-materiaal moest worden afgenomen, aangezien dit van belang was voor de opsporing van toekomstige strafbare feiten.
De rechtbank benadrukte dat de wet voorziet in de afname van celmateriaal bij iedere veroordeelde, tenzij er sprake is van specifieke uitzonderingen. In dit geval was er geen sprake van een situatie waarin het DNA-onderzoek niet van betekenis zou zijn. De rechtbank verklaarde het bezwaarschrift ongegrond en bevestigde de noodzaak van het afnemen van celmateriaal voor het DNA-profiel.