In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 19 augustus 2022 uitspraak gedaan op een bezwaarschrift van een minderjarige veroordeelde tegen een bevel tot afname van celmateriaal voor DNA-onderzoek. De veroordeelde, geboren in 2004, was ten tijde van het delict minderjarig en had een werkstraf van 80 uren opgelegd gekregen voor openlijke geweldpleging. De rechtbank heeft de procedure op 5 augustus 2022 behandeld, waarbij de officier van justitie en de raadsvrouw van de veroordeelde aanwezig waren. De veroordeelde is niet verschenen, maar heeft in zijn bezwaarschrift aangevoerd dat er geen celmateriaal afgenomen mag worden omdat er al een DNA-profiel van hem bestaat en dat er bijzondere omstandigheden zijn die dit rechtvaardigen.
De rechtbank heeft overwogen dat de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden vereist dat celmateriaal wordt afgenomen, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die dit uitsluiten. De raadsvrouw heeft bevestigd dat het feit waarvoor de veroordeelde is veroordeeld, relevant is voor DNA-onderzoek, maar dat de minderjarigheid en het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming een rol spelen. De Raad voor de Kinderbescherming heeft aangegeven dat het recidiverisico laag is en dat er geen risicofactoren zijn, maar de officier van justitie heeft betoogd dat er wel degelijk risico's zijn, vooral met betrekking tot alcoholgebruik.
De rechtbank heeft uiteindelijk geoordeeld dat de bezwaren van de veroordeelde ongegrond zijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minderjarigheid van de veroordeelde en de positieve rapportage van de Raad voor de Kinderbescherming niet voldoende zijn om het bevel tot afname van celmateriaal te weerleggen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die het afnemen van DNA-materialen kunnen uitsluiten, en heeft het bezwaarschrift ongegrond verklaard. Tegen deze beslissing staan geen rechtsmiddelen open.