In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst, die op 1 april 2021 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2019 had opgelegd. De inspecteur had een belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 158.505 en daarbij belastingrente in rekening gebracht. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar dit bezwaar werd door de inspecteur afgewezen.
De rechtbank heeft de zaak op 24 augustus 2022 behandeld, waarbij belanghebbende en vertegenwoordigers van de inspecteur aanwezig waren. Belanghebbende voerde aan dat de inspecteur het verweerschrift te laat had ingediend, maar de rechtbank oordeelde dat deze termijnoverschrijding geen directe gevolgen had voor de ontvankelijkheid van de zaak. De rechtbank concludeerde dat belanghebbende voldoende tijd had gehad om op het verweerschrift te reageren.
De inspecteur heeft tijdens de beroepsfase aangegeven dat hij volledig tegemoetkomt aan de grieven van belanghebbende en dat hij het door belanghebbende voorgestane verzamelinkomen volgt. De rechtbank heeft de aanslag IB/PVV 2019 verminderd tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 151.172 en de belastingrente dienovereenkomstig aangepast. Belanghebbende heeft ook verzocht om een proceskostenvergoeding, maar de rechtbank oordeelde dat hij alleen recht had op een vergoeding van reis- en verblijfkosten, die door de inspecteur werd erkend. De rechtbank heeft de uitspraak op bezwaar vernietigd en de inspecteur veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan belanghebbende.