ECLI:NL:RBZWB:2022:5282

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 september 2022
Publicatiedatum
12 september 2022
Zaaknummer
20/10147
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aftrekbaarheid van onderhoudskosten voor een rijksmonument in de inkomstenbelasting

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 september 2022, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 3 november 2020 beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.891 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.157. Na bezwaar werd de aanslag verminderd, maar de rechtbank moest nu oordelen of de inspecteur een te laag bedrag aan onderhoudskosten voor de woning van belanghebbende, die een rijksmonumentenstatus heeft, in aanmerking had genomen.

Belanghebbende en zijn echtgenote verbouwden hun monumentale woning in 2016 en claimden € 50.139 aan aftrekbare onderhoudskosten. De inspecteur erkende slechts € 12.333 aan onderhoudskosten. De rechtbank oordeelt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem opgevoerde kosten voor onderhoud daadwerkelijk aftrekbaar zijn. De rechtbank wijst erop dat de bewijslast bij belanghebbende ligt en dat zijn eigen berekeningen niet voldoende zijn om de gemotiveerde betwisting van de inspecteur te weerleggen. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is, wat betekent dat de aanslag zoals vastgesteld bij de uitspraak op bezwaar gehandhaafd blijft. Belanghebbende krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Roermond
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 20/10147
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 september 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende], uit [woonplaats] (Curaçao), belanghebbende
(gemachtigden: mr. [naam1] en [naam2] ),
en
de inspecteur van de belastingdienst,de inspecteur.

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 3 november 2020.
1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.891 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.157. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 1.430 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.3.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende gegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en wonen van € 38.786 en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is gehandhaafd.
1.4.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 31 augustus 2022 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigden van belanghebbende en namens de inspecteur, mr. R.D. Bäumler en mr. B.R.W. Berkman.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende was tezamen met [naam3] (zijn echtgenote) eigenaar van de woning gelegen aan [adres] te [plaats] (de woning). De woning heeft een rijksmonumentenstatus.
2.2.
In 2016 hebben belanghebbende en zijn echtgenote de woning verbouwd.
2.3.
In de aangifte IB/PVV over het jaar 2016 heeft belanghebbende voor een totaalbedrag van € 50.139 aan aftrekbare onderhoudskosten aan de woning aangegeven (80% van € 62.673), waarvan € 36.139 is toebedeeld aan belanghebbende en € 14.000 aan zijn echtgenote.
2.4.
Nadat de inspecteur belanghebbende geïnformeerd heeft dat hij voornemens was om af te wijken van de aangifte, heeft de inspecteur bij het opleggen van de definitieve aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 geen aftrek van onderhoudskosten in aanmerking genomen.
2.5.
Belanghebbendes reactie op het voornemen tot afwijken van de aangifte is door de inspecteur aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag en als zodanig in behandeling genomen. Bij verminderingsbeschikking van 24 december 2019 heeft de inspecteur bij de belanghebbende een bedrag aan aftrekbare onderhoudskosten in aanmerking genomen van € 1.899. De inspecteur heeft € 3.297 aangemerkt als onderhoudskosten, waarvan 80% aftrekbaar is en waarvan vervolgens 72% is toebedeeld aan belanghebbende. De inspecteur heeft ter onderbouwing taxatierapport overgelegd over de aftrekbaarheid van de kosten, opgesteld door taxateur [naam4] (geregistreerd taxateur bij NRVT).
2.6.
Belanghebbende is in bezwaar gekomen tegen de verminderingsbeschikking. Bij uitspraak op bezwaar van 3 november 2020 wordt de aanslag verminderd in die zin dat bij belanghebbende een bedrag van € 7.105 aan aftrekbare onderhoudskosten in aanmerking genomen wordt. De inspecteur heeft € 12.333 aangemerkt als onderhoudskosten, waarvan 80% aftrekbaar is en waarvan vervolgens 72% is toebedeeld aan belanghebbende. Bij de uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur een herziene taxatie, tevens door taxateur [naam4] , overgelegd.

3.Beoordeling door de rechtbank

3.1.
De rechtbank beoordeelt of de inspecteur een te laag bedrag aan onderhoudskosten in aanmerking heeft genomen. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3.2.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende de gestelde onderhoudskosten niet aannemelijk heeft gemaakt. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3.3.
In artikel 6.31, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (tekst 2016) is bepaald dat als uitgaven met betrekking tot een monumentenpand aanmerking worden genomen 80% van de drukkende onderhoudskosten. Op grond van het vierde lid van dit artikel wordt onder onderhoudskosten van een monumentenpand verstaan de kosten van werkzaamheden daaraan voor zover die ertoe hebben gestrekt het pand, zoals dat bij de aanvang van de werkzaamheden bestond, in bruikbare staat te herstellen of te houden en in redelijkheid zijn gemaakt.
3.4.
Kosten voor een verbetering van een monument zijn niet aftrekbaar. Van kosten voor een verbetering is sprake wanneer de werkzaamheden dienen om aan het gebouw, in vergelijking met de toestand waarin het zich bij de stichting of na latere verandering bevond, een wezenlijke verandering aan te brengen, waardoor het naar inrichting, aard of omvang een wijziging ondergaat. [1]
3.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat de uitgaven zijn gedaan ten aanzien van een monumentenpand en dat de kosten drukken op belanghebbende. Wat partijen verdeeld houdt is of sprake is van onderhoudskosten die voor aftrek in aanmerking komen, of kosten voor verbetering. Op belanghebbende rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat sprake is van aftrekbare onderhoudskosten.
3.6.
Belanghebbende stelt dat van de gemaakte verbouwingskosten van in totaal € 128.525 een bedrag van € 48.228 onderhoudskosten betreft, waarvan dan 80% aftrekbaar is. Ter onderbouwing hiervan heeft belanghebbende onder andere een door hem zelf gemaakte berekening overgelegd, inclusief opmerkingen per onderdeel van de verbouwing waarbij wordt aangegeven of er sprake is van onderhoudskosten of kosten van verbetering.
De inspecteur heeft gemotiveerd betwist dat een hoger bedrag dan € 12.333 in aanmerking kan worden genomen als onderhoudskosten. Ter onderbouwing heeft de inspecteur een (in de bezwaarfase herzien) rapport overgelegd waarin per element is aangegeven in hoeverre het onderhoudskosten zijn (zie ook 2.6).
3.7.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting van de inspecteur, niet aannemelijk heeft gemaakt dat een hoger bedrag aan onderhoudskosten in aanmerking genomen zou moeten worden. De inspecteur heeft gemotiveerd betwist dat het bedrag aan onderhoudskosten hoger is dan € 12.333, door middel van het rapport – wat nauwgezet per element van de verbouwing stelt wat onderhoudskosten zijn – opgesteld door een geregistreerd NRVT-taxateur. Belanghebbende is het duidelijk niet eens met de conclusies uit dat rapport, maar feitelijk staat ter beoordeling van de rechtbank tegenover dit rapport alleen de door belanghebbende zelf opgestelde berekeningen gebaseerd op zijn eigen inschatting. Ook is niet gesteld dat belanghebbende specialisatie heeft op dit gebied. De bewijslast rust echter wel op belanghebbende en daarin is belanghebbende, gelet op de gemotiveerde betwisting van de inspecteur, niet geslaagd.

4.Conclusie en gevolgen

Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de aanslag, zoals vastgesteld bij de uitspraak op bezwaar, gehandhaafd wordt. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

5.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.M. van Meer, griffier, op 14 september 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Hoge Raad 17 maart 1954, ECLI:NL:HR:1954:AY2422.