Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Inleiding
2.Feiten
3.Beoordeling door de rechtbank
4.Conclusie en gevolgen
5.Beslissing
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedateerd 14 september 2022, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 25 november 2020 beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.008. Na bezwaar werd deze aanslag verminderd tot € 28.246. Belanghebbende, die samen met haar echtgenoot eigenaar was van een rijksmonumentenpand, had in haar aangifte een aanzienlijk bedrag aan onderhoudskosten opgevoerd, maar de inspecteur weigerde deze kosten in zijn geheel te erkennen.
De rechtbank heeft de zaak behandeld op 31 augustus 2022, waarbij de gemachtigden van belanghebbende en de inspecteur aanwezig waren. De rechtbank oordeelt dat belanghebbende niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de door haar opgevoerde onderhoudskosten. De rechtbank verwijst naar de relevante wetgeving, namelijk artikel 6.31 van de Wet inkomstenbelasting 2001, waarin wordt gesteld dat alleen onderhoudskosten voor monumenten aftrekbaar zijn, en niet de kosten voor verbeteringen. De rechtbank concludeert dat de inspecteur terecht een lager bedrag aan onderhoudskosten heeft vastgesteld dan door belanghebbende werd geclaimd.
Uiteindelijk wordt het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, wat betekent dat de aanslag zoals vastgesteld bij de uitspraak op bezwaar gehandhaafd blijft. Belanghebbende krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.