ECLI:NL:RBZWB:2022:529

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
21 januari 2022
Publicatiedatum
3 februari 2022
Zaaknummer
C/02/380552 FA RK 20-6799
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Haerkens-Wouters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding met nevenvoorzieningen en afwikkeling huwelijkse voorwaarden met toepassing van de Haviltex-maatstaf

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 januari 2022 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man, die op 23 december 2020 een verzoekschrift tot echtscheiding hebben ingediend. De rechtbank heeft vastgesteld dat het huwelijk van partijen duurzaam ontwricht is en heeft de echtscheiding uitgesproken. Tevens zijn er nevenvoorzieningen getroffen met betrekking tot de minderjarige kinderen van partijen. De vrouw heeft verzocht om het hoofdverblijf van de minderjarige bij haar te bepalen en om een onderhoudsbijdrage van € 25,= per maand van de man. De rechtbank heeft deze verzoeken toegewezen.

Daarnaast heeft de rechtbank zich gebogen over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. Partijen zijn gehuwd onder huwelijkse voorwaarden, waarbij de kosten van de gemeenschappelijke huishouding naar evenredigheid van hun inkomens worden voldaan. De vrouw heeft gesteld dat zij te veel heeft bijgedragen aan de kosten van de huishouding en heeft een bedrag van € 62.993,= gevorderd. De man heeft betwist dat hij enige bedragen aan de vrouw verschuldigd is.

De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen een woning in gezamenlijke eigendom hebben en dat er een geldlening van € 66.000,= bij de ouders van de man is afgesloten. De rechtbank heeft de Haviltex-maatstaf toegepast om de bedoelingen van partijen bij de eigendomsverdeling van de woning te beoordelen. Uiteindelijk heeft de rechtbank bepaald dat de vrouw en de man ieder recht hebben op de helft van de restant verkoopopbrengst van de woning, na aflossing van de hypothecaire lening en de lening aan de ouders van de man. De rechtbank heeft de definitieve beslissing over de draagplicht voor de schulden en de kosten van de huishouding aangehouden tot een volgende zitting.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Breda
Zaaknummer: C/02/380552 FA RK 20-6799
beschikking betreffende echtscheiding met nevenvoorzieningen
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. N.A. Boelhouwer,
en
[de man],
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. J.M.G. Cox.
1. Het procesverloop
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 23 december 2020 ontvangen verzoekschrift met bijlagen;
- het op 23 maart 2021 ontvangen verweerschrift tevens houdende zelfstandige verzoeken, met bijlagen;
- het op 20 april 2021 ontvangen verweerschrift op zelfstandig verzoek met bijlagen;
- de brieven van mr. Boelhouwer van 23 april 2021, 11 juni 2021 (met als bijlage een door partijen ondertekend ouderschapsplan) en 23 november 2021 (met aanvullende verzoeken en bijlagen);
- de brief van mr. Cox van 25 november 2021 tevens houdende aanvullende verzoeken, met bijlagen;
- het op 30 november 2021 ontvangen verweerschrift op de aanvullende verzoeken.
1.2. Daarnaast is een brief ontvangen van mr. Boelhouwer van 7 december 2021 met als bijlagen producties 23 en 24
.Namens de man is bezwaar gemaakt tegen de late toezending van deze stukken.
1.3. De rechtbank stelt vast dat productie 23 een e-mailbericht is van de erfgenamen van de ouders van de man betreffende de (hierna te bespreken) geldleningsovereenkomst van € 66.000,= en productie 24 is een e-mailbericht van notariskantoor Smeets & Weijer van 7 december 2021. Gelet op de eerder door partijen in het geding gebrachte stukken (zoals bijvoorbeeld productie 11 van de man en productie 22 van de vrouw) is de inhoud van de betreffende producties niet nieuw en daarmee eenvoudig te doorgronden. De rechtbank ziet dan ook aanleiding om de brief van mr. Boelhouwer van 7 december 2021, met bijlagen, bij de beoordeling hierna te betrekken. Dit is aan partijen op de mondelinge behandeling medegedeeld.
1.4. De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling van 13 december 2021. Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaat.
1.5. Na te noemen minderjarige is, gelet op haar leeftijd, in staat gesteld haar mening kenbaar te maken tijdens een zogenoemd kindgesprek
.
1.6. Na de mondelinge behandeling zijn van beide advocaten brieven ontvangen, gedateerd 23 december 2021. Uit deze brieven blijkt dat partijen na de mondelinge behandeling nog overleg hebben gevoerd, maar dat dit overleg niet tot overeenstemming tussen hen heeft geleid.

2.De feiten

2.1.
Op grond van de stellingen en overgelegde stukken staat tussen partijen het volgende vast:
- zij zijn op [datum] in de gemeente Tilburg met elkaar gehuwd op huwelijkse voorwaarden;
- uit hun huwelijk zijn vier kinderen geboren, waarvan [de minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2004, nu nog minderjarig is;
- zij hebben de Nederlandse nationaliteit;
- hun huwelijk is duurzaam ontwricht.

3.De verzoeken

3.1.
De vrouw verzoekt nu, samengevat:
I. echtscheiding;
II. bepaling dat de minderjarige haar hoofdverblijf zal hebben bij haar;
III. vaststelling van een door de man te betalen onderhoudsbijdrage ten behoeve van de minderjarige van € 25,= per maand;
IV. te bepalen dat de man aan de vrouw een bedrag verschuldigd is ter hoogte van € 62.993,00 ter zake de vordering uit hoofde van de kosten huishouding, welk bedrag voor zover mogelijk verrekend zal worden met het deel van de man uit de verkoopopbrengst van de woning, dan wel te bepalen dat de man uit hoofde van verrekening een nader te bepalen bedrag aan de vrouw verschuldigd is;
V. de lening afgesloten bij de ouders van de man ter hoogte van € 66.000,00 in de interne verhouding tussen partijen zal worden toegescheiden aan de man onder de verplichting de vrouw te vrijwaren en deze schuld geheel als eigen schuld te voldoen;
VI. primair:
A. de vrouw te machtigen tot het te gelde maken van de voormalige gemeenschappelijke woning, gelegen aan [adres] te [plaats] en haar daarbij te machtigen om alles te doen wat noodzakelijk is voor de verkoop van deze woning;
B. te bepalen dat de te geven beschikking in de plaats komt van de vereiste toestemming en/of wilsverklaring van de man tot het in de verkoop geven van de onroerende zaak bij makelaar Toine Gerritse te Tilburg;
C. te bepalen dat de te geven beschikking in de plaats komt van de voor de eigendomsoverdracht en levering van de onroerende zaak vereiste toestemming en/of wilsverklaring en/of medewerking van de man;
D. de man te veroordelen de woning te ontruimen en ontruimd te houden op het moment dat de woning feitelijk zal worden geleverd aan een derde, dat wil zeggen in ieder geval op het moment dat de notariële akte van levering van de woning zal worden verleden;
E. te bepalen dat aan de vrouw toekomt 2/5 deel en aan de man 3/5 deel van de verkoopopbrengst, verminderd met de hypothecaire restschuld en de verkoopkosten, met dien verstande dat uit het deel van de overwaarde van de woning dat aan de man toekomt als eerste een bedrag van € 30.337,73 aan de vrouw moet worden vergoed ter zake de schenking van haar ouders, dan wel een door de rechtbank te bepalen bedrag, alsmede een bedrag uit hoofde van de kosten van de huishouding ter hoogte van € 62.993,00, dan wel een door de rechtbank te bepalen bedrag;
VII. subsidiair:
A. de man te veroordelen om binnen twee weken na betekening van de te geven beschikking, zijn medewerking te verlenen aan het te koop aanbieden van de woning, door binnen deze termijn in ieder geval zijn medewerking te verlenen aan het verstrekken van een verkoopopdracht aan de makelaar Toine Gerritse, op straffe van een dwangsom van € 250,= per dag voor iedere dag dat de man hiermee in gebreke zou blijven, een deel van de dag hieronder begrepen;
B. een onzijdig persoon te benoemen die namens de man bevoegd is om namens hem rechtshandelingen te verrichten tot levering van de woning aan een derde, indien de man hiertoe niet overgaat of zijn medewerking staakt;
C. althans een zodanige beslissing te nemen dat het voor haar mogelijk wordt de woning te verkopen aan een derde, indien de man hieraan geen medewerking verleent;
D. te bepalen dat aan de vrouw toekomt 2/5 deel en aan de man 3/5 deel van de verkoopopbrengst, verminderd met de hypothecaire restschuld en de verkoopkosten, met dien verstande dat uit het deel van de overwaarde van de woning dat aan de man toekomt als eerste een bedrag van € 30.337,73 aan de vrouw moet worden vergoed ter zake de schenking van haar ouders, dan wel een door de rechtbank te bepalen bedrag, alsmede een bedrag uit hoofde van de kosten van de huishouding ter hoogte van € 62.993,00, dan wel een door de rechtbank te bepalen bedrag.
3.2.
De man verzoekt, samengevat:
- echtscheiding;
- te bepalen dat de vrouw voor de helft aansprakelijk dan wel draagplichtig is voor de schulden zoals omschreven onder punt 24 tot en met 26 van het verweerschrift;
- te bepalen dat de vrouw in het kader van het niet nagekomen periodiek verrekenbeding nog een nader vast te stellen bedrag aan de man dient te voldoen;
- ten aanzien van de eenvoudige gemeenschap van woning te bepalen dat de woning door partijen moet worden verkocht aan een derde, alsmede te bepalen dat de overwaarde die zal resteren na verkoop van de woning (te weten de verkoopwaarde minus de openstaande hypotheekschuld, de door partijen gesloten lening ad € 66.000,= bij de ouders van de man, de makelaarskosten en notariskosten) tussen partijen moet worden verdeeld, waarbij de man gerechtigd is tot 60% van de dan nog resterende overwaarde en de vrouw gerechtigd is tot 40% van de overwaarde;
- te bepalen dat de vrouw eveneens voor de helft aansprakelijk en/of draagplichtig is voor de volgende schulden, te weten:
a. de schuld bij de belastingdienst ter zake de zorgtoeslag over het jaar 2016;
b. de schuld bij de belastingdienst ten aanzien van de aangifte IB over de jaren 2016, 2017, 2018, 2019 en 2020 ad € 22.173,=;
c. de te betalen ZVW over de jaren 2016 tot en met 2020 ad € 3.139,=.

4.De beoordeling

Ontvankelijkheid
4.1.
Tijdens de zitting hebben beide partijen verzocht het door hen ondertekende ouderschapsplan aan de beschikking te hechten.
4.2.
Nu niet gebleken is dat het eensluidende verzoek in strijd is met de belangen van de minderjarige, zal dit verzoek worden toegewezen. De rechtbank zal dan ook bepalen dat het ouderschapsplan onderdeel uitmaakt van deze beschikking.
Verzoeken waarover overeenstemming
4.3.
De verzoeken tot
- echtscheiding;
- bepaling van het hoofdverblijf van de minderjarige bij de vrouw;
- vaststelling van een door de man te betalen onderhoudsbijdrage van € 25,= per maand ten behoeve van de minderjarige,
liggen als op de wet gegrond en niet weersproken voor toewijzing gereed.
Huwelijksvermogensrechtelijke afwikkeling
4.4.
Voor het overige hebben partijen verzoeken gedaan in het kader van de huwelijksvermogensrechtelijke afwikkeling van hun huwelijk. In het kader van de beoordeling van deze overige verzoeken is van belang dat op basis van de stellingen van partijen en de overgelegde stukken het volgende vast staat.
a. Partijen zijn op 23 april 1993 ten overstaan van mr. J.F.A.M. Vrijdag, notaris te [plaats] , huwelijkse voorwaarden overeengekomen. Voor zover relevant staat in de akte van huwelijkse voorwaarden het volgende vermeld.
“(…) Artikel 1.
De echtgenoten zijn met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen gehuwd. (…)
Artikel 5.
1. De kosten van de gemeenschappelijke huishouding, daaronder begrepen de kosten van verzorging en opvoeding van de uit het huwelijk geboren kinderen, van de door de echtgenoten geadopteerde kinderen, alsmede van de kinderen die met beider toestemming in het gezin zijn opgenomen, wat de laatste kinderen betreft voorzover deze kosten niet ten laste van derden komen, worden voldaan uit de inkomens der echtgenoten naar evenredigheid daarvan; voorzover deze inkomens ontoereikend zijn, worden deze kosten voldaan uit ieders vermogen naar evenredigheid daarvan.
2. Onder inkomen wordt verstaan het belastbaar inkomen voor de heffing van de inkomstenbelasting, verminderd met de daarover verschuldigde inkomstenbelasting, met dien verstande, dat inkomsten belast naar een evenredig inkomstenbelastingtarief en die inkomstenbelasting zelf niet in aanmerking worden genomen.(…)
Artikel 61. De echtgenoot die over enig kalenderjaar meer heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding dan zijn aandeel ingevolge het hiervoor bepaalde, heeft het recht het teveel bijgedragene terug te vorderen van de andere echtgenoot.
2. Het recht het aldus teveel bijgedragene terug te vorderen vervalt, indien betaling of verrekening daarvan niet binnen één jaar na het einde van het betreffende kalenderjaar heeft plaats gehad of (schriftelijk) gevorderd is.(…)
Artikel 8
1. De echtgenoten verplichten zich over elk kalenderjaar hun inkomen in de zin van artikel 5, onder aftrek van hetgeen daarvan is besteed voor de gemeenschappelijke huishouding samen te voegen ter verdeling bij helfte.
2. De deling heeft plaats doordat de ene echtgenoot aan de andere een bedrag uitkeert, zo, dat ieder van hen de helft geniet van de door de samenvoeging ontstane som.(…)
Artikel 10
Het recht tot het vorderen van deling vervalt indien deze niet binnen één jaar na afloop van het betreffende kalenderjaar heeft plaats gehad of (schriftelijk) gevorderd is.
Artikel 11
Geen samenvoeging en deling heeft plaats:
a. (…)
b. wanneer het inkomen van een echtgenoot na aftrek als bedoeld in artikel 8 negatief is;
(…).”
b. Op 14 mei 2007 (en derhalve tijdens hun huwelijk) hebben partijen de woning aan [adres] [plaats] (kadastraal bekend gemeente [plaats] , sectie E nummer 3277 groot 2 aren en 44 centiaren) (hierna: de woning) in gezamenlijke eigendom verkregen. Blijkens de akte van levering heeft de man gekocht en aanvaardt voor het onverdeeld 3/5 aandeel het recht van eigendom van de woning en de vrouw voor het onverdeeld 2/5 aandeel.
c. De koopprijs voor de woning bedroeg € 350.000,=. In verband met de aankoop van de woning hebben partijen een hypothecaire geldlening gesloten ter hoogte van € 325.000,=.
d. Partijen hebben op 14 mei 2007 een geldleningsovereenkomst (met positieve en negatieve hypotheekverklaring) gesloten met de ouders van de man. Uit deze overeenkomst blijkt dat de ouders van de man een bedrag van € 66.000,= aan partijen hebben geleend.
e. In voormelde geldleningsovereenkomst is, voor zover nu van belang, het volgende bepaald.
“2. (…)Geldnemer is verplicht bij vervreemding van het hierna vermeld pand aan [adres] te [plaats] , de (netto)vervreemdingsopbrengst aan te wenden ter aflossing van de hoofdsom van de onderhavige lening of het onafgeloste gedeelte daarvan.
3. Geldnemer is verplicht, zolang de geldgever terzake van deze geldlening nog iets van hen te vorderen heeft:A. het te verkrijgen/verkregen registergoed in [plaats] , plaatselijk bekend [adres] en/of beperkte rechten daarop en/of bestanddelen daarvan en/of de roerende zaken die bestemd zijn bedoeld registergoed duurzaam te dienen, niet zonder schriftelijke toestemming van geldgeefster geheel of gedeeltelijk te vervreemden (…)”
f. De ouders van de man zijn overleden. De gezamenlijke erfgenamen van de ouders hebben de vrouw aangesproken en eisen het onafgeloste deel van de hoofdsom op inclusief rente. Voorts wijzen zij er op dat, bij verkoop van de woning, uit de netto verkoopopbrengst het bedrag van de geldlening, vermeerderd met de wettelijke rente, aan hen moet worden voldaan.
4.5.
Hierna zal de rechtbank eerst de verzoeken van partijen bespreken in het kader van de door hen gestelde gemeenschappelijke bestanddelen, de daaraan verbonden (hypothecaire) geldleningen en de door de man gestelde schulden en daarna de verzoeken van partijen in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.
Verkoop woning / machtiging te gelde maken woning
4.6.
Tussen partijen staat vast dat zij beiden financieel niet in staat zijn om de woning over te nemen en dat de woning moet worden verkocht. Tijdens de zitting hebben partijen afgesproken dat zij uiterlijk op 1 maart 2022 gezamenlijk een opdracht aan Toine Gerritse Makelaardij zullen verstrekken tot verkoop van de woning aan een derde. Partijen zijn daarbij overeengekomen dat zij in het kader van de verkoop van de woning de aanwijzingen en adviezen van de makelaar zullen volgen. Verder hebben partijen afgesproken dat zij de periode tot 1 maart 2022 zullen gaan gebruiken om de woning op te ruimen en het onderhoud te verrichten dat in het kader van de verkoop van de woning aan een derde noodzakelijk is. Dit zodat de woning op 1 maart 2022 verkoop klaar zal zijn. Partijen zullen in onderling overleg afspraken maken over het opruimen van de woning en het verrichten van de noodzakelijke onderhoudswerkzaamheden.
4.7.
Overeenkomstig de tussen partijen gemaakte afspraken zal de rechtbank bepalen dat de gemeenschappelijke woning aan [adres] [plaats] moet worden verkocht aan een derde, waartoe partijen uiterlijk op 1 maart 2022 een verkoopopdracht zullen verstrekken aan Toine Gerritse Makelaardij. Partijen zullen de aanwijzingen en adviezen van de makelaar volgen met betrekking tot, onder meer, de wijze waarop het verkooptraject vorm moet worden gegeven en de vraag- en laatprijs van de woning.
4.8.
De rechtbank gaat ervan uit dat partijen uitvoering zullen gaan geven aan de tussen hen gemaakte afspraken. De vrouw heeft derhalve geen belang meer bij de door haar verzochte machtiging tot het te gelde maken van de woning, zijnde het hiervoor in rechtsoverweging 3.1. onder VI. sub A. tot en met E. vermelde verzoek van de vrouw. Dit verzoek zal dan ook worden afgewezen. Daarbij wordt ook overigens opgemerkt dat namens de vrouw geen gewichtige redenen in de zin van het bepaalde in artikel 3:174 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) zijn gesteld en/of gebleken op grond waarvan een machtiging tot het te gelde maken van de gemeenschappelijke woning zou moeten worden verstrekt. Het enkele feit dat de vrouw wil komen tot een verdeling kan niet als een gewichtige reden in de zin van voormeld artikel worden aangemerkt.
4.9.
Ook het subsidiaire verzoek van de vrouw tot medewerking door de man aan het te koop aanbieden van de woning (in rechtsoverweging 3.1. onder VII sub A tot en met C) zal, gelet op de tussen partijen gemaakte afspraken, worden afgewezen.
Lening van de ouders van de man
4.10.
Niet in geschil is tussen partijen dat op de woning een hypothecaire geldlening is gevestigd van € 325.000,= en dat deze hypotheek bij verkoop en levering van de woning aan een derde volledig moet worden afgelost. Ook is niet in geschil dat de ouders van de man, in het kader van de aankoop van de woning, een bedrag van € 66.000,= aan partijen hebben geleend. In geschil is tussen partijen op welke wijze het restant van de verkoopopbrengst tussen hen moet worden verdeeld, meer in het bijzonder of, en op welke wijze, rekening moet worden gehouden met de aflossing van de geldlening van € 66.000,= aan de ouders van de man.
4.11.
De vrouw stelt dat de hypotheekverstrekker bij de aankoop van de woning maar een hypotheek wilde verstrekken tot een bedrag van € 325.000,=. Voor het overige is de aankoop van de woning volgens de vrouw gefinancierd vanuit de geldlening die de ouders van de man aan partijen hebben verstrekt. Namens de vrouw is aangevoerd dat, op initiatief van de notaris, is vastgelegd dat de man voor 3/5 deel eigenaar is van de woning en de vrouw voor 2/5 deel. Dit komt overeen met het hypotheekbedrag van € 325.000,= en een eigen inbreng van de zijde van de man van € 66.000,=; het door partijen geleende bedrag zou de man namelijk voor zijn rekening nemen en zou later wellicht worden kwijt gescholden door zijn ouders. Volgens de vrouw was het nadrukkelijk niet de bedoeling dat zij aansprakelijk zou zijn, en blijven, voor de lening van € 66.000,= èn daarnaast ook maar voor 2/5 deel eigenaar zou zijn van de woning, en daarmee gerechtigd tot 2/5 van de restant verkoopopbrengst. De vrouw stelt dat dit destijds verkeerd is vastgelegd, zoals dit ook blijkt uit de verklaringen van de notaris aan de man. Volgens de vrouw moet bij de afrekening/financiële afwikkeling van de verkoopopbrengst van de woning de bedoeling van partijen worden gevolgd; òf terugbetaling van de hypotheek alsmede van het geleende bedrag van € 66.000,= –
éndaarnaast verdeling van de alsdan resterende verkoopopbrengst bij helfte òf de man neemt de terugbetaling van het geleende bedrag van € 66.000,= geheel voor zijn rekening met alsdan een verdeling van de resterende verkoopopbrengst in de eigendomsverhouding van 2/5 – 3/5.
4.12.
Namens de man is aangevoerd dat de eigendomsverhouding blijkt uit de leveringsakte. Daarmee staat ook voor hem vast hoe de woning in financieel opzicht dient te worden afgewikkeld. De man betwist dat sprake is van een dubbeltelling of een andere bedoeling van partijen. Volgens de man hebben zijn ouders een lening van € 66.000,= verstrekt omdat partijen de financiering van de woning niet rond kregen. Beide partijen zijn in de geldleningsovereenkomst als geldnemer genoemd en zijn volgens de man dan ook aansprakelijk en draagplichtig voor de gehele schuld. De man stelt dat de lening van € 66.000,= bij verkoop van de woning moet worden afgelost; een en ander overeenkomstig artikel 2 van die geldleningsovereenkomst. Na aflossing van de openstaande hypotheekschuld dient de alsdan resterende verkoopopbrengst conform de eigendomsverhouding van partijen in de woning te worden verdeeld.
4.13.
Zoals hiervoor is overwogen is in de akte, waarbij de woning aan partijen is geleverd, opgenomen dat de man 3/5 deel van de onverdeelde eigendom van de woning heeft verkregen en de vrouw 2/5 deel. Tijdens de zitting is uitvoerig met partijen besproken hoe deze eigendomsverdeling destijds in de akte tot stand is gekomen. Partijen hebben op dit punt geen duidelijkheid kunnen verstrekken, maar zij hebben beiden uitlatingen gedaan waaruit volgt dat de tekst van de leveringsakte niet volledig en juist is. Dit betekent dat bij de beoordeling van hetgeen partijen verdeeld houdt omtrent de afrekening van de woning niet de tekst van de leveringsakte tot uitgangspunt kan worden genomen, maar dat de rechtbank aan de hand van de Haviltex-maatstaf moet beoordelen wat de bedoelingen van partijen zijn geweest bij de afspraken die zij in de leveringsakte hebben gemaakt met betrekking tot de eigendomsverdeling/-verhouding van de woning. Die maatstaf bepaalt dat, de vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die aangevuld moet worden, niet kan worden beantwoord op grond van alleen maar een taalkundige uitleg van de bepalingen van de overeenkomst. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht.
4.14.
Beide partijen hebben tijdens de zitting toegelicht dat de verdeling van de eigendom van de woning van 2/5 aandeel voor de vrouw en 3/5 aandeel voor de man was ingegeven vanuit de gedachte dat de man bij de aankoop van de woning meer eigen geld in zou brengen. Vast is komen te staan dat de man geen eigen geld heeft ingebracht. Er ligt immers een geldleningsovereenkomst tussen partijen en de ouders van de man, en niet gebleken is van een (latere) schenking van zijn ouders aan de man. Tijdens de zitting hebben partijen verder niet uit kunnen leggen waarom bij levering van de woning een geldleningsovereenkomst is gesloten waarin beide partijen als geldnemer zijn genoemd – en zij dan ook beiden aansprakelijk zijn voor de terugbetaling van het geleende bedrag van € 66.000,= –
éndaarnaast in de leveringsakte voor de woning een eigendomsverhouding van 2/5 – 3/5 is afgesproken. Niet gebleken is – naast de inbreng van geld van de zijde van de ouders van de man – van enige andere reden waarom bij levering van de woning afgeweken zou moeten worden van een eigendomsverhouding bij helfte. Partijen zijn het er verder over eens dat het niet goed is gegaan bij het op dezelfde datum (14 mei 2007) opmaken van zowel de notariële akte waarbij de woning aan partijen is geleverd, als de overeenkomst van geldlening waarbij door de ouders van de man een geldbedrag van € 66.000,= aan partijen is geleend. Voor het overige is tussen partijen niet in geschil gebleken dat het bedrag van de geldlening van € 66.000,= gelijk staat aan 1/5 deel van het aankoopbedrag voor de woning.
4.15.
Een verdeling van de restant verkoopopbrengst (verkoopopbrengst minus openstaande hypotheekschuld minus de lening van zijn ouders) in de verhouding 2/5 voor de vrouw en 3/5 voor de man is geen redelijke uitleg van de akte en is niet in overeenstemming met de bedoeling van partijen zoals deze uit alle stukken volgt en hetgeen partijen rond de totstandkoming van de akte en geldleningsovereenkomst aan de rechtbank hebben meegedeeld. Naar het oordeel van de rechtbank brengt dit, gelet op al het voorgaande, mee dat – anders dan in de leveringsakte is overeengekomen – uitgegaan moet worden van een verdeling waarbij ieder van partijen gerechtigd is tot de helft van de restant van de verkoopopbrengst van de woning. Zoals in de geldleningsovereenkomst is bepaald, is de vrouw verder, in de onderlinge verhouding tussen partijen, gehouden de helft van het geleende bedrag van € 66.000,= aan (de erfgenamen van) de ouders van de man te voldoen.
4.16.
Het voorgaande leidt er toe dat, zoals hiervoor is overwogen, uit de verkoopopbrengst van de woning niet alleen de restschuld van de hypothecaire geldlening op de datum van levering van de woning aan een derde moet worden voldaan, maar dat daarnaast uit deze opbrengst ook de lening van € 66.000,= moet worden terugbetaald. Het restant van de verkoopopbrengst, na aftrek van eventuele kosten voor de verkoop van de woning, moet vervolgens bij helfte tussen partijen worden gedeeld. Gelet op hetgeen hierna wordt overwogen wordt de definitieve beslissing aangehouden tot de eindbeschikking.
Achterstallige hypotheekrente / schenkingen aan de vrouw
4.17.
De vrouw stelt dat de man gehouden is een bedrag van € 30.337,73 aan haar te voldoen. Dit bedrag heeft volgens de vrouw betrekking op een bedrag van € 23.773,40 ter zake door haar betaalde, achterstallige, hypotheekrente, een schenking van haar ouders van € 1.200,= in verband met een belastingaanslag en een bedrag van € 4.000,= in verband met een aangeschafte auto. Tijdens de zitting heeft de vrouw toegelicht dat zij in verband met achterstallige hypotheekrente een bedrag van € 23.773,40 aan de [bank] heeft betaald om een executieverkoop van de woning te kunnen voorkomen. Volgens de vrouw is voormeld bedrag door haar ouders aan haar betaald uit gelden die zij als voorschot op haar erfenis van haar ouders heeft ontvangen, welke erfenis later door de vrouw onder uitsluiting is verkregen. De vrouw stelt dat zij met haar ouders heeft afgesproken dat voormeld bedrag in mindering zou strekken op haar erfdeel.
4.18.
De man betwist dat hij een bedrag van € 23.773,40 aan de vrouw verschuldigd is ter zake achterstallige hypotheekrente. Ook blijkt op geen enkele wijze volgens de man dat de door de vrouw betaalde bedragen uit haar eigen middelen zijn voldaan. Daarnaast heeft de man aangevoerd dat sprake is geweest van betaling van kosten van de huishouding en dat deze kosten door de vrouw vanuit haar inkomen, dan wel vermogen moesten worden voldaan, omdat zijn inkomen te beperkt was om een bijdrage te kunnen leveren. Volgens de man kan hij verder niet gehouden worden om voor de aanschaf van een auto door de vrouw een bedrag van € 4.000,= aan haar te voldoen.
4.19.
Tijdens de zitting heeft de vrouw haar verzoek, voor zover dit betrekking heeft op een bedrag van € 1.200,=, ingetrokken. Dit deel van het verzoek van de vrouw behoeft dan ook geen verdere bespreking en zal worden afgewezen.
4.20.
Met betrekking tot het bedrag van € 4.000,= heeft de vrouw tijdens de zitting verklaard dat zij van haar ouders een auto geschonken heeft gekregen ter waarde van € 4.000,=. Niet in geschil is tussen partijen dat de auto van de vrouw is en dat de man in deze auto heeft gereden. Niet gebleken is waarom de man enig bedrag aan de vrouw zou moeten betalen. Het enkele feit dat hij een auto van haar heeft gebruikt is daarvoor onvoldoende. Het verzoek van de vrouw, om de man te veroordelen een bedrag van € 4.000,= aan haar te voldoen, zal dan ook worden afgewezen.
4.21.
Voor het overige staat op basis van de overgelegde stukken en de verklaringen van partijen vast dat de vrouw omstreeks augustus 2016 een bedrag van € 23.773,40 aan de [bank] heeft voldaan ter zake door partijen aan de bank verschuldigde, achterstallige, hypotheekrente en (veiling)kosten. De vrouw legt aan haar verzoek ten grondslag dat zij dit bedrag heeft voldaan vanuit haar privégelden, te weten een voorschot op de erfenis (onder uitsluiting) van haar ouders. Ten bewijze van haar stellingen heeft de vrouw (als producties 6 en 7) stukken in het geding gebracht. Uit deze stukken kan de rechtbank echter niet afleiden dat sprake is geweest van betalingen aan de [bank] vanuit privégelden van de vrouw. De producties betreffen met name correspondentie tussen de vrouw en/of haar broer ( [broer] ) en de [bank] . En op het door de vrouw (bij productie 7) overgelegde overzicht staat vermeld “
lening [X] overzicht betalingen”. Nu de rechtbank niet vast kan stellen dat de vrouw het bedrag van € 23.773,40 heeft voldaan vanuit haar privégelden, is er geen grond om voormeld bedrag aan de vrouw te vergoeden. Het verzoek van de vrouw zal dan ook worden afgewezen. De definitieve beslissing zal, gelet op hetgeen hierna wordt overwogen, worden aangehouden tot de eindbeschikking.
Schulden
4.22.
De man stelt dat hij al jaren in financiële problemen verkeert. De afgelopen jaren had hij beperkte inkomsten vanuit zijn onderneming [onderneming] en zijn eenmanszaak [eenmanszaak] . Volgens de man zijn, als gevolg van zijn zeer beperkte inkomsten, inmiddels
aanzienlijke (belasting)schulden ontstaan. Nu dit kosten van de huishouding zijn, moeten de schulden volgens de man bij helfte door partijen worden gedragen.
4.23.
Volgens de vrouw heeft de man nooit aangifte voor de inkomstenbelasting willen doen en is het dan ook onredelijk indien de vrouw de in de loop der jaren ontstane belastingschulden mede moet dragen. Daarnaast betwist de vrouw dat sprake is van huishoudelijke schulden, nu (een deel van) de schulden zijn aangegaan ten behoeve van de onderneming(en) van de man. De vrouw stelt dan ook dat het verzoek van de man ten aanzien van de draagplicht voor de schulden, moet worden afgewezen.
4.24.
Tijdens de zitting heeft de rechtbank met partijen vastgesteld dat het geschil tussen hen betrekking heeft op de volgende schulden:
1. een schuld aan het [XX] ten bedrage van € 4.145,23 op 11 november 2020;
2. een schuld aan de gemeente [plaats] ter zake de gemeentelijke belastingen over de jaren 2020 en 2021 van € 2.090,58;
3. een schuld aan [XX] van € 25.000,=;
4. een schuld aan [XX] ., betreffende een rekening van [XX] van € 1.525,80 op 6 november 2019;
5. een schuld aan de [bank] van € 16.198,46 op 9 juni 2020;
6. een schuld aan de Belastingdienst ter zake de zorgtoeslag over het jaar 2016 van € 1.308,=;
7. een schuld aan de Belastingdienst ter zake de aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2016 tot en met 2020 van € 22.173,=;
8. een schuld ter zake de over de jaren 2016 tot en met 2020 te betalen aanslagen Zorgverzekeringswet van € 3.139,=.
4.25.
De man stelt onweersproken dat als peildatum voor de omvang van de schulden moet worden uitgegaan van 23 december 2020, zijnde de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding zodat hiervan zal worden uitgegaan. Voor het overige is tussen partijen ook niet in geschil dat, voor zover sprake is van huishoudelijke schulden, zij ieder voor de helft draagplichtig zijn. Met inachtneming van het voorgaande zullen de hiervoor genoemde schulden afzonderlijk per schuld worden besproken.
Ad 1. Schuld aan het [XX]
4.26.
De man stelt dat de schuld aan het [XX] weliswaar op zijn naam staat, maar een huishoudelijke schuld betreft, waarvoor ook de vrouw draagplichtig is. Nu de vrouw voormelde stelling van de man niet, dan wel onvoldoende gemotiveerd, heeft betwist, wordt als vast staand aangenomen dat de schuld bij het [XX] een huishoudelijke schuld is. Voor het overige is de enkele stelling van de vrouw, dat het niet redelijk is dat zij mee moet betalen aan de schuld bij het [XX] , onvoldoende om te bepalen dat alleen de man de schuld aan het [XX] moet dragen. De rechtbank zal dan ook bepalen dat ieder van partijen, in hun onderlinge verhouding, gehouden is de helft van de schuld aan het [XX] op de peildatum te dragen.
Ad 2. Schuld aan de gemeente [plaats] ter zake de gemeentelijke belastingen
4.27.
Tijdens de zitting is komen vast te staan dat de vrouw de aanslag ter zake de gemeentelijke belastingen over het jaar 2020 heeft betaald en dat de man de aanslag over het jaar 2021 voor zijn rekening heeft genomen. Gelet hierop heeft de man tijdens de zitting zijn verzoek ter zake de schuld aan de gemeente [plaats] ingetrokken. Dit verzoek behoeft dan ook geen verdere bespreking en zal worden afgewezen.
Ad 3. Schuld aan [XX]
4.28.
Ter onderbouwing van zijn stellingen met betrekking tot de schuld aan [XX] (hierna: [XX] ) verwijst de man naar de door hem (als productie 6) overgelegde brief van [XX] en de akte van geldlening.
4.29.
Uit de akte van geldlening blijkt dat door [XX] een geldlening van € 25.000,= is verstrekt aan de man, h.o.d.n. [eenmanszaak] , als schuldenaar en dat deze akte in verband met het bepaalde in artikel 1:88 BW door de vrouw, als echtgenote van schuldenaar, mede is ondertekend. Dat de vrouw de akte ook heeft ondertekend, maakt echter niet dat zij daarmee, net als de man, schuldenaar is geworden en daarmee (mede) aansprakelijk is voor de schuld aan [XX] . Ook het bepaalde in artikel 3 van deze overeenkomst maakt niet dat de vrouw schuldenaar is geworden en daarmee (mede) aansprakelijk is voor de schuld aan [XX] . Daarnaast heeft de man tijdens de zitting verklaard dat zijn onderneming in 2013 in zwaar weer verkeerde en dat hij (onder meer) geld heeft moeten lenen van [XX] om zijn leveranciers te kunnen blijven betalen. De lening bij [XX] is de man dan ook aangegaan in het kader van zijn bedrijfsvoering. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding om te bepalen dat de vrouw ook (een deel van) de schuld van de man aan [XX] (mede) moet dragen.
Ad 4. Schuld aan [XX] .
4.30.
De man stelt dat de schuld aan [XX] betrekking heeft op een rekening van [XX] en dat deze rekening betrekking heeft op de kosten verbonden aan de gezamenlijke woning van partijen. Nu de aanmaning van [XX] (productie 7 van de man) gericht is aan danwel op naam staat van de onderneming van de man, [onderneming] kan de rechtbank niet vaststellen dat sprake is van een huishoudelijke schuld met betrekking tot de gezamenlijke woning van partijen. Dit betekent dat geen aanleiding bestaat om te bepalen dat ook de vrouw een deel van deze schuld voor haar rekening moet nemen.
Ad 5. Schuld aan de [bank]
4.31.
De rechtbank stelt vast dat de aanmaning van gerechtsdeurwaarderskantoor Van Arkel betreffende de vordering van de [bank] (productie 8 van de man) op naam staat van de man, h.o.d.n. [eenmanszaak] .
4.32.
Tijdens de zitting heeft de man verder toegelicht, zoals ook hiervoor is overwogen, dat zijn onderneming in 2013 in zwaar weer verkeerde. Volgens de man was hij hierdoor genoodzaakt om geld op te nemen van zijn zakelijke rekening om bij te kunnen dragen in de kosten van de huishouding van partijen, maar ook voor de onderneming om mee te handelen. De schuld aan de [bank] bedroeg volgens de verklaring van de man aanvankelijk € 9.000,=, maar is opgelopen tot een bedrag van ongeveer € 16.000,=, welk bedrag de man als gevolg van de aanvraag van het faillissement van zijn onderneming, niet meer kon betalen.
4.33.
Voorop gesteld wordt dat niet duidelijk is geworden hoe hoog deze schuld was op de peildatum. Verder stelt de rechtbank, gelet op de tenaamstelling van de aanmaning en de verklaringen van de man, vast dat de schuld aan de [bank] met name is ontstaan in het kader van de bedrijfsvoering van de man. Of een deel, zoals de man aanvoert, eveneens betrekking heeft op betaling van kosten van de huishouding volgt niet uit de stukken. De rechtbank kan dan ook niet vaststellen dat er enige grond is waarom de vrouw gehouden zou zijn een deel van deze (zakelijke) schuld van de man voor haar rekening te nemen.
Ad 6. Schuld aan de Belastingdienst ter zake de zorgtoeslag over 2016
4.34.
De man heeft (als productie 14) een mededeling van de Belastingdienst in het geding gebracht, waaruit blijkt dat over het jaar 2016 ter zake de zorgtoeslag een bedrag van € 1.308,= moet worden terugbetaald. Tijdens de zitting heeft de man, desgevraagd, niet aan kunnen geven wie van partijen destijds deze zorgtoeslag heeft ontvangen. Nu de mededeling van de Belastingdienst daarnaast op naam van de man is gesteld, kan de rechtbank niet vaststellen of sprake is van een schuld die betrekking heeft op de gezamenlijke huishouding van partijen. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat geen van partijen heeft aangegeven welke kosten onder de kosten van de huishouding moeten worden begrepen. Ook in artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden van partijen wordt daarvoor geen aanwijzing gevonden. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om te bepalen dat de vrouw gehouden is de helft van de schuld ter zake de zorgtoeslag over 2016 te dragen.
Ad 7. en 8. Overige schulden aan de Belastingdienst
4.35.
De man stelt dat de schulden ter zake de aangiften inkomstenbelasting en de aanslagen Zorgverzekeringswet over de jaren 2016 tot en met 2020 zijn ontstaan gedurende het huwelijk omdat de man jarenlang geen belasting heeft betaald. Voor zover de man wel belasting had betaald, dan had hij minder inkomen gehad om bij te kunnen dragen in de kosten van de huishouding. De vrouw moet dan ook volgens de man bijdragen in de schulden aan de belastingdienst. Tijdens de zitting heeft de man gewezen op het bepaalde in artikel 5, lid 2, van de huwelijkse voorwaarden waaruit volgt dat onder inkomen moet worden verstaan het belastbaar inkomen, verminderd met de daarover verschuldigde inkomstenbelasting.
4.36.
Namens de vrouw is aangevoerd dat de man nooit aangifte inkomstenbelasting heeft gedaan, en heeft willen doen. Gelet op de lakse houding van de man is het onredelijk indien zij nu mee moet betalen aan de belastingschulden van de man.
4.37.
Voor zover namens de man een beroep wordt gedaan op het bepaalde in artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden, merkt de rechtbank op dat dit artikel betrekking heeft op de wijze waarop het aandeel van ieder van partijen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding moet worden berekend. Daarbij moet dan, ingevolge lid 2 van voornoemd artikel 5, onder inkomen worden verstaan het belastbaar inkomen, verminderd met de daarover verschuldigde inkomstenbelasting. Hieruit volgt niet – zoals de man stelt – dat eventuele aanslagen ter zake de inkomstenbelasting moeten worden aangemerkt als kosten van de huishouding.
4.38.
Voor het overige blijkt uit de overgelegde aangiften (productie 12 van de man) dat deze aangiften inkomstenbelasting, premie volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdrage ZVW over de jaren 2016 tot en met 2020 ten name van de man zijn gesteld. Daarbij komt dat de belastingschulden, gelet op de toelichting van de man tijdens de zitting, zijn ontstaan in het kader van zijn bedrijfsvoering. Ook heeft de vrouw tijdens de zitting aangevoerd – en is door de man onweersproken gelaten – dat de man jarenlang bewust nalatig is geweest met het doen van de aangiften. Naar het oordeel van de rechtbank moeten de belastingschulden dan ook uitsluitend voor rekening en risico van de man blijven.
Conclusie met betrekking tot de draagplicht voor de schulden
4.39.
Uit het voorgaande volgt dat ieder van partijen, in hun onderlinge verhouding, verplicht is de schuld aan het [XX] voor de helft te dragen en als eigen schuld te voldoen. Dit doet overigens niets af aan het uitgangspunt van de wet dat ieder van partijen hoofdelijk aansprakelijkheid blijft voor het geheel van de schuld.
4.40.
Voor het overige is de man gehouden de schulden aan [XX] , [XX] . (ofwel [XX] , voorheen [XX] ), de [bank] en de Belastingdienst (in verband met de zorgtoeslag over 2016 en de aangiften inkomstenbelasting, premie volksverzekeringen en aanslagen Zorgverzekeringswet over de jaren 2016 tot en met 2020) volledig te dragen.
4.41.
De rechtbank zal de definitieve beslissing met betrekking tot de draagplicht voor de schulden aanhouden tot de eindbeschikking. Dit gelet op hetgeen hierna wordt overwogen in het kader van het verzoek van de vrouw ter zake de kosten van de huishouding.
Periodiek verrekenbeding huwelijkse voorwaarden
4.42.
Tijdens de zitting heeft de man verklaard dat gedurende het huwelijk van partijen geen sprake is geweest van overgespaarde inkomsten. Gelet hierop heeft de man zijn verzoek, tot vaststelling van een door de vrouw in het kader van het niet nagekomen periodiek verrekenbeding te betalen bedrag, ingetrokken. Dit verzoek behoeft dan ook geen verdere bespreking en zal worden afgewezen. De definitieve beslissing in het kader van de huwelijkse voorwaarden zal, gelet op hetgeen hierna wordt overwogen, worden aangehouden tot de eindbeschikking.
Kosten van de huishouding
4.43.
Onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden stelt de vrouw dat zij gedurende het huwelijk te veel heeft bijgedragen aan de kosten van de gezamenlijke huishouding van partijen. Ter onderbouwing van de hoogte van haar vordering heeft de vrouw (als productie 17) berekeningen gemaakt van haar netto inkomen en het netto inkomen van de man in de jaren 2016 tot en met 2021. Daarnaast heeft de vrouw per jaar een overzicht gemaakt van de uitgaven ten behoeve van de huishouding en de kinderen en een overzicht van de boodschappen in 2020 en 2021 (productie 18 van de vrouw). Rekening houdend met een correctie van € 2.980,= in verband met een vordering van de man op de vrouw (productie 19 van de vrouw) had de vrouw haar vordering aanvankelijk becijferd op een bedrag van € 62.993,=. Tijdens de zitting heeft de vrouw verklaard dat voormeld bedrag moet worden verminderd met een bedrag van € 23.773,40. Dit omdat volgens de vrouw sprake is van een dubbeltelling, omdat zij de door haar betaalde, achterstallige, hypotheekrente niet alleen heeft verwerkt in de hiervoor genoemde overzichten, maar ook als afzonderlijk verzoek heeft ingediend. Dit betreft het (hiervoor besproken) verzoek van de vrouw tot verrekening van betalingen door haar van een bedrag van € 23.773,40 aan de [bank] ter zake achterstallige hypotheekrente. Verder heeft de vrouw aangegeven dat in haar vordering nog niet de teruggave voor de hypotheekrente is verdisconteerd. Daarnaast heeft de vrouw tijdens de zitting verklaard dat, gelet op de winst van € 13.208,= in 2020 zoals deze uit de door de man overgelegde stukken volgt, haar vordering voor dat jaar moet worden aangepast. Volgens de vrouw moet de verhouding in inkomens nu 1:1 worden, waardoor haar vordering over 2020 dan € 18.000,= bedraagt.
4.44.
De man betwist dat hij gehouden is enig bedrag aan de vrouw te voldoen. Volgens de man was zijn inkomen beperkt en was het inkomen van de vrouw veel hoger. Daarnaast heeft de man aangevoerd dat ieder van partijen hun gehele inkomen hebben gebruikt, zodat de kosten van de huishouding al naar rato zijn verdeeld. Ook is volgens de man sprake van een vervalbeding, zodat, voor zover sprake is van verrekening, dit slechts betrekking kan hebben op het jaar 2021. Daarnaast heeft de man, gelet op het late tijdstip waarop de vrouw haar verzoek heeft ingediend, nog onvoldoende tijd gehad om de door de vrouw in het geding gebrachte overzichten te kunnen verifiëren en voldoende inhoudelijk te weerspreken.
4.45.
Het meest verstrekkende verweer van de man is een beroep op het vervalbeding in artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden. Zoals hiervoor is vermeld is in het tweede lid van voormeld artikel 6 bepaald dat “
het recht het aldus teveel bijgedragene terug te vorderen vervalt, indien betaling of verrekening daarvan niet binnen één jaar na het einde van het betreffende kalenderjaar heeft plaats gehad of (schriftelijk gevorderd is”. Naar het oordeel van de rechtbank is voormelde tekst in de huwelijkse voorwaarden duidelijk. Nu de vrouw zich daarnaast tijdens de zitting heeft gerefereerd, ziet de rechtbank aanleiding om de man te volgen. Dit betekent dat, voor zover nog enige verrekening van teveel door de vrouw betaalde kosten van de huishouding zou moeten plaatsvinden, deze verrekening gelet op de tekst van de huwelijkse voorwaarden slechts betrekking kan hebben op de jaren 2020 en 2021. Vast staat immers dat voorafgaand aan deze procedure geen betaling of verrekening van de kosten van de huishouding heeft plaats gehad en de vrouw heeft haar verzoek tot verrekening eerst op 23 november 2021 ingediend.
4.46.
Tijdens de zitting heeft de advocaat van de man een nadere termijn verzocht om inhoudelijk te mogen reageren op de door de vrouw over de jaren 2020 en 2021 opgestelde overzichten. Gelet op het late tijdstip waarop de vrouw haar verzoek heeft ingediend, stelt de man dat hij nog niet voldoende gelegenheid heeft gehad om alle benodigde bewijsstukken te kunnen verzamelen. Nu de vrouw tijdens de zitting, zoals hiervoor is overwogen, haar vorderingen over 2020 en 2021 nog heeft gewijzigd, ziet de rechtbank aanleiding om eerst de vrouw in de gelegenheid te stellen haar aangepaste vorderingen over 2020 en 2021 nader te onderbouwen. Vervolgens zal aan de man de gelegenheid worden geboden om vervolgens te reageren op het verzoek van de vrouw tot verrekening van de teveel betaalde kosten van de huishouding over de jaren 2020 en 2021. De rechtbank is voornemens om de zaak vervolgens schriftelijk af te doen.
4.47.
In afwachting van de nadere berichten van partijen wordt iedere verdere beslissing aangehouden.

5.De beslissing

De rechtbank
spreekt uit de echtscheiding tussen partijen, op [datum] in de gemeente Tilburg met elkaar gehuwd;
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de minderjarige [de minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2004, haar hoofdverblijf heeft bij de vrouw;
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de man met ingang van de dag dat de beschikking wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand ten behoeve van de verzorging en opvoeding van genoemde minderjarige aan de vrouw voor de toekomst bij vooruitbetaling moet voldoen een bedrag van € 25,= (vijfentwintig euro) per maand;
bepaalt dat de onderlinge regelingen uit het aangehechte en door de griffier gewaarmerkt ouderschapsplan voor het overige deel uitmaken van deze beschikking;
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat partijen uiterlijk 1 maart 2022 gezamenlijk een opdracht moeten verstrekken aan Toine Gerritse Makelaardij tot verkoop van de woning aan [adres] [plaats] (kadastraal bekend gemeente [plaats] , sectie E nummer 3277 groot 2 aren en 44 centiaren), een en ander met inachtneming van hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 4.7;
wijst af hetgeen namens de vrouw voor het overige met betrekking tot de woning is verzocht en zoals weergegeven in rechtsoverweging 3.1 onder VI sub A tot en met E en in rechtsoverweging 3.1 onder VII sub A tot en met C;
houdt de behandeling van deze zaak aan tot
22 februari 2022, in afwachting van bericht van partijen, een en ander zoals is overwogen in rechtsoverweging 4.46;
houdt iedere beslissing voor het overige aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. Haerkens-Wouters, en, in tegenwoordigheid van Van der Burgt-de Klerk, griffier, in het openbaar uitgesproken op
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.In verband met deze procedure/ten behoeve van een juiste procesvoering worden uw persoonsgegevens, voor zover nodig, verwerkt in een systeem van het gerecht.