ECLI:NL:RBZWB:2022:5587

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
26 september 2022
Publicatiedatum
27 september 2022
Zaaknummer
AWB- 21_3160
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de beslissing van het UWV inzake de verrekening van prepensioen met WW-uitkering

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 september 2022, wordt het beroep van eiser tegen het besluit van het UWV van 15 juli 2021 beoordeeld. Het UWV had eisers bezwaren tegen een eerder besluit van 1 juni 2021 ongegrond verklaard, waarbij het prepensioen van eiser met ingang van 1 april 2021 in mindering werd gebracht op zijn WW-uitkering. Eiser stelt dat deze verrekening in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, omdat hij heeft gekozen voor maandelijkse uitbetaling van zijn prepensioen, terwijl anderen die voor een eenmalige uitbetaling hebben gekozen, niet met deze korting te maken hebben. De rechtbank behandelt de argumenten van eiser en concludeert dat de wetgeving, die bepaalt dat prepensioen in mindering wordt gebracht op de WW-uitkering, correct is toegepast door het UWV. De rechtbank wijst erop dat er geen objectieve en redelijke rechtvaardiging is voor de door eiser gestelde ongelijke behandeling. De rechtbank oordeelt dat de keuze van eiser voor maandelijkse uitbetaling niet leidt tot een uitzondering op de hoofdregel van verrekening. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en er geen reden is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/3160 WW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 september 2022 in de zaak tussen

[eiser], te [plaats eiser], eiser

en
De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,verweerder.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van 15 juli 2021 (bestreden besluit), waarin het UWV eisers bezwaren tegen het besluit van 1 juni 2021 (primaire besluit) ongegrond heeft verklaard. Het UWV heeft bij het primaire besluit eisers prepensioen met ingang van 1 april 2021 (lees: 26 april 2021) in mindering gebracht op de WW-uitkering.
Het UWV heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 2 augustus 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en [gemachtigde verweerder] namens het UWV.
De rechtbank heeft de uitspraaktermijn verlengd.

Overwegingen

1.
Feiten.
Van 21 september 2015 tot en met 28 maart 2021 heeft eiser gewerkt bij [B.V.]
Bij besluit van 29 april 2021 heeft het UWV eiser per 26 april 2021 een WW-uitkering toegekend berekend naar het maximum dagloon. Op de eerste inkomstenopgave heeft eiser aangegeven dat hij sinds 1 februari 2019 een prepensioen ontvangt van [N.V.] van
€ 434,50 per maand.
2.
Het geschil.
In geschil is of het UWV terecht heeft besloten het prepensioen per 26 april 2021 op de WW-uitkering in mindering te brengen.
3.
Standpunt van eiser.
Eiser stelt, samengevat, dat de wetgever nooit de bedoeling kan hebben gehad de ene uitkering te korten en de andere niet. Eiser doet daarmee een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Eiser licht toe dat het verschil ligt in het moment van uitbetalen op basis van een keuze gemaakt in 2006, namelijk eenmalige uitbetaling bij de pensioenleeftijd (in eisers geval 2023) of de bestaande regeling van uitbetaling per maand. Degene die heeft gekozen voor eenmalige uitbetaling krijgt volgens eiser niet te maken met korting op de WW-uitkering, maar eiser wel omdat hij destijds heeft gekozen voor uitbetaling per maand. Volgens eiser is sprake van een uitzonderlijke situatie omdat de VUT regeling is komen te vervallen zodat hij daar geen gebruik van kon maken. Het vroegpensioen is echter bedoeld als aanvulling bij minder werken of vervroegd stoppen. Eiser vindt het onrechtvaardig dat zijn prepensioen op de WW-uitkering in mindering wordt gebracht.
4.
Wettelijk kader.
De voor de beoordeling van de beroepen belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
5.
Beoordeling van de rechtbank.
Als hoofdregel geldt dat (pre)pensioen wordt verrekend met de WW-uitkering (artikel 47, eerste lid, van de WW en artikel 3.5, vierde lid, aanhef en onderdeel a, van het AIB). Voor zover hier van belang, kent artikel 3.5 van het AIB daarop drie uitzonderingen in het vijfde, zevende en achtste lid.
Deze uitzonderingen zijn niet op de situatie van eiser van toepassing. Eiser betwist dit ook niet.
Buiten deze uitzonderingen wordt een prepensioen in mindering gebracht op de WW-uitkering. Dit betekent dat het UWV terecht de hoofdregel, namelijk verrekening van het prepensioen met de WW‑uitkering, heeft toegepast. De rechtbank begrijpt dat eiser de keuze heeft gemaakt om het prepensioen in termijnen te laten uitbetalen ingaande 1 februari 2019 op een moment waarop werkloosheid niet was te voorzien. De korting heeft voor eiser duidelijk negatieve gevolgen. Deze ongunstige gevolgen bieden echter niet de mogelijkheid om de regelgeving buiten toepassing te laten of andere uitzonderingen aan te nemen. Het AIB kent in dit kader ook geen hardheidsclausule. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 13 januari 2021, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder het nummer ECLI:NL:CRVB:2021:74.
Dat personen die hebben gekozen voor een eenmalige uitkering niet met de onderhavige regeling te maken hebben, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel. Voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel is nodig dat sprake is van een ongelijke behandeling door het UWV van gelijke gevallen zonder dat daarvoor een objectieve en redelijke rechtvaardiging is. Daarvan is niet gebleken. Eenieder die zich in de situatie van eiser bevindt, wordt geconfronteerd met verrekening.
Het UWV heeft het prepensioen terecht gelijkgesteld met ouderdomspensioen en terecht in mindering gebracht op de WW-uitkering.
6.
Conclusie.
Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat eiser geen gelijk krijgt.
Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.M.L. van de Sande, rechter, in aanwezigheid van mr. T.B. Both-Attema, griffier, op 26 september 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is verhinderd om de uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage

In artikel 22a, eerste lid, van de WW is bepaald dat het UWV een besluit tot toekenning van uitkering herziet of intrekt indien de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
In het tweede lid is bepaald dat, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, het UWV kan besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien.
In artikel 47, eerste lid, van de WW is bepaald dat inkomen in verband met arbeid in mindering strekt op de WW-uitkering.
In het tweede lid is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wat onder inkomen in verband met arbeid, als bedoeld in het eerste lid, wordt verstaan. Dit is gebeurd in het Algemeen inkomensbesluit sociale zekerheidswetten (AIB).
In artikel 3:5, vierde lid, aanhef en onderdeel a, van het AIB is bepaald dat voor de WW als inkomen in verband met arbeid wordt beschouwd een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening, dan wel een uitkering die voorafgaat aan die uitkering of het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet.
In het vijfde lid is bepaald dat in afwijking van het vierde lid, onderdeel a, niet tot het inkomen in verband met arbeid wordt gerekend de uitkering, bedoeld in het vierde lid, onderdeel a, indien die uitkering door de uitkeringsgerechtigde voor het intreden van de werkloosheid werd ontvangen en die samenhangt met een eerder verlies van arbeidsuren.
In het zevende lid is bepaald dat, in afwijking van het vierde lid, onderdeel a, niet tot het inkomen in verband met arbeid wordt gerekend een uitkering die door de uitkeringsgerechtigde reeds werd ontvangen voorafgaand aan het ontstaan van de dienstbetrekking waaruit het recht op uitkering op grond van de Werkloosheidswet is ontstaan.
In het achtste lid is bepaald dat, in afwijking van het vierde lid, onderdeel a, niet tot inkomen in verband met arbeid wordt gerekend het inkomen dat op grond van de Werkloosheidswet reeds in aanmerking genomen is voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.