ECLI:NL:RBZWB:2022:565

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
2 februari 2022
Publicatiedatum
4 februari 2022
Zaaknummer
AWB- 18_5153
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • C.E.M. Marse
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding en proceskostenvergoeding in WIA-zaak na overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft verzoekster beroep ingesteld tegen een besluit van het UWV van 29 juni 2018, betreffende de toekenning van een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om een onafhankelijk deskundige in te schakelen. Na een deskundigenonderzoek en een tussenuitspraak van de rechtbank, heeft het UWV op 17 maart 2021 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, waarbij het eerdere besluit is herroepen en het bezwaar van verzoekster gegrond is verklaard. Verzoekster heeft vervolgens verzocht om vergoeding van proceskosten en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

De rechtbank heeft geoordeeld dat het UWV aan verzoekster is tegemoetgekomen en heeft het UWV veroordeeld in de proceskosten, vastgesteld op € 1.897,50. Daarnaast heeft de rechtbank vastgesteld dat verzoekster recht heeft op een schadevergoeding van € 2.000,- wegens overschrijding van de redelijke termijn, waarvan € 363,64 voor rekening van het UWV en € 1.636,36 voor rekening van de Staat der Nederlanden. De rechtbank heeft ook de kosten voor de inschakeling van deskundigen beoordeeld en vastgesteld dat deze in totaal € 1.494,57 bedragen. De totale kostenvergoeding aan verzoekster bedraagt € 3.392,07.

De rechtbank heeft de Staat en het UWV veroordeeld tot betaling van de genoemde bedragen en heeft bepaald dat het UWV het griffierecht van € 46,- aan verzoekster dient te vergoeden. Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E.M. Marse en openbaar gemaakt op 2 februari 2022.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 18/5153 WIA
uitspraak van 2 februari 2022 van de enkelvoudige kamer op het verzoek om veroordeling in de proceskosten in de zaak tussen

[naam verzoekster] , te [plaatsnaam] , verzoekster,

gemachtigde: mr. L.H.E. Sweers,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(UWV; kantoor Breda), verweerder.
Als derde partij is in het geding betrokken:
de Staat der Nederlanden(de minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Procesverloop

Verzoekster heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 29 juni 2018 (bestreden besluit 1) van het UWV inzake de toekenning van een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA).
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank van 24 oktober 2019. Daarbij waren aanwezig verzoekster, haar gemachtigde en namens het UWV [vertegenwoordiger vwr] .
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om een onderzoek door een onafhankelijk deskundige te laten instellen.
Op verzoek van de rechtbank heeft verzekeringsarts [naam verzekeringsarts1] als deskundige onderzoek verricht en daarvan op 13 maart 2020 schriftelijk verslag uitgebracht en in een aanvullende rapportage van 29 mei 2020 commentaar gegeven op de reacties van partijen.
Op 15 december 2020 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten. Vervolgens heeft de rechtbank op 26 januari 2021 een tussenuitspraak gedaan, waarbij het UWV in de gelegenheid is gesteld het gebrek in het bestreden besluit te herstellen, met inachtneming van overwegingen 7 en 8 van de tussenuitspraak, of het de rechtbank mee te delen als geen gebruik wordt gemaakt van de gelegenheid om het gebrek te herstellen.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het UWV de rechtbank op 11 februari 2021 meegedeeld dat gebruik wordt gemaakt van de gelegenheid om het gebrek te herstellen. Vervolgens heeft het UWV op 17 maart 2021 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit 2), waarbij het bestreden besluit (verder: bestreden besluit 1) is herroepen en het bezwaar van verzoekster alsnog gegrond is verklaard.
Verzoekster heeft in een brief van 29 maart 2021 gereageerd op bestreden besluit 2, waarbij zij de rechtbank heeft verzocht bestreden besluit 2 te vernietigen, vast te stellen dat aan haar een IVA-uitkering moet worden toegekend, het UWV te veroordelen in de proceskosten en de Staat te veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn.
Het UWV heeft op 16 juni 2021 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit 3), waarbij bestreden besluit 2 is gewijzigd in die zin dat verzoekster per 1 juli 2016 recht heeft op een IVA-uitkering.
Vervolgens heeft verzoekster in een brief van 2 september 2021 het beroep ingetrokken, met het verzoek het UWV te veroordelen in de proceskosten voor verleende rechtsbijstand en ingeschakelde deskundigen (met facturen in gedingstukken A73 en A74). Tevens heeft verzoekster verzocht de Staat te veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn.
Het UWV heeft in een brief van 21 oktober 2021 gebruik gemaakt van de gelegenheid hierop te reageren. Het UWV geeft aan het niet eens te zijn met de factuurspecificaties. Het uurtarief in 2019 was € 126,47 per uur en niet € 175,-. Bovendien omvat de uurvergoeding alle in het kader van het deskundigenadvies te verrichten werkzaamheden, dus afzonderlijk gedeclareerde uren besteed aan administratieve ondersteuning komen niet voor vergoeding in aanmerking.
De rechtbank heeft, met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), een behandeling van het verzoek ter zitting achterwege gelaten.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank, indien het beroep wordt ingetrokken omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan veroordelen in de proceskosten.
2. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit bestreden besluit 3 dat het UWV aan verzoekster is tegemoetgekomen. Hierin ziet de rechtbank aanleiding het UWV te veroordelen in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.897,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na verslag deskundigenonderzoek, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).
Wat betreft de gevraagde vergoeding voor de gemaakte kosten voor de inschakeling van deskundigen wordt overwogen dat uitgangspunt van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) is dat een forfaitaire vergoeding wordt toegekend. Gelet op artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bpb en artikel 8, eerste lid, onder a, van het Besluit tarieven in
strafzaken 2003 (Bts 2003) wordt uitgegaan van een tarief van ten hoogste € 126,47 per uur (tarief ten tijde van de deskundigenrapporten in 2019) en 21% btw.
Verzoekster heeft facturen van Medisch Advies Groep (verzekeringsarts [verzekeringsarts2] ) van 19 en 27 maart 2019 overgelegd. Deze facturen zijn echter niet onderbouwd met een urenstaat. Uit de facturen blijken kosten van de medisch adviseur van € 215,55 en € 33,16. Ondanks het gebrek aan onderbouwing, komen deze kosten de rechtbank aannemelijk voor en komen daarom voor vergoeding in aanmerking. Tezamen met 21% btw betreft de vergoeding € 300,94.
De factuur van het DC Expertise-centrum (anesthesioloog pijnspecialist Hartog) komt voor vergoeding in aanmerking voor wat de uren van de deskundige en de medisch adviseur betreft. De rechtbank gaat aldus uit van 7,8 uren x € 126,47 = € 986,47 + 21% btw = € 1.193,63. De totale vergoeding voor de kosten van de inschakeling van deskundigen komt daarmee op een bedrag van € 1.494,57. De overige door verzoekster genoemde kosten, te weten niet onderbouwde kosten voor ‘informatie voorziening behandelend sector’, meerkosten van de inschakeling van deskundigen en hierbij behorende administratieve kosten, komen niet voor vergoeding in aanmerking. Wat het laatste betreft, wordt het uurtarief van het Bts 2003 ook geacht deze kosten te omvatten.
De totale kostenvergoeding aan proceskosten bedraagt opgeteld € 3.392,07.
3. De rechtbank overweegt ten overvloede dat het UWV op grond van artikel 8:41, zevende lid, van de Awb het griffierecht van € 46,- aan verzoekster dient te vergoeden, zodat een veroordeling daartoe niet nodig is.
4. Verzoekster maakt aanspraak op vergoeding van immateriële schade vanwege de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen dit geschil beslecht had moeten zijn. Het bezwaarschrift is op 30 augustus 2017 door het UWV ontvangen. De rechtbank doet uitspraak op 2 februari 2022. Op 16 juni 2021 is het UVW echter al volledig aan verzoekster tegemoetgekomen, waardoor de uitkomst van de rechterlijke procedure bekend was en daarmee de spanning van een lopende rechtszaak wegviel. De rechtbank hanteert dan ook
16 juni 2021 als datum van de beslechting van het geschil. De redelijke termijn voor behandeling van bezwaar en beroep bedraagt twee jaar, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. Nu de redelijke termijn met 22 maanden is overschreden, heeft verzoekster - uitgaande van € 500,- per overschrijding per half jaar - recht op een schadevergoeding van € 2.000,-. Omdat de bezwaarfase afgerond 10 maanden heeft geduurd en daarmee 4 maanden te lang, komt 4/22 deel (dus € 363,64) voor rekening van het UWV, en de rest (€ 1.636,36) voor rekening van de Staat.

Beslissing

De rechtbank:
  • veroordeelt de Staat tot betaling aan verzoekster van een immateriële schadevergoeding van € 1.636,36 wegens overschrijding van de redelijke termijn in de beroepsfase;
  • veroordeelt het UWV tot betaling aan verzoekster van een immateriële schadevergoeding van € 363,64 wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase;
  • veroordeelt het UWV in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 3.392,07;
  • bepaalt dat het UWV het door verzoekster betaalde griffierecht van € 46,- dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E.M. Marse, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.M. Pasmans, griffier, op 2 februari 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan verzet worden gedaan bij de rechtbank.