ECLI:NL:RBZWB:2022:5806

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 september 2022
Publicatiedatum
6 oktober 2022
Zaaknummer
9827187 CV EXPL 22-1248
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • mr. Rouwen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van openstaande facturen en hoofdelijke aansprakelijkheid in een civiele zaak

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, vordert de eiseres, een besloten vennootschap, betaling van openstaande facturen van de gedaagde, een vennootschap onder firma, en haar vennoten. De eiseres heeft afvalcontainers verhuurd aan de gedaagde en het afval van de gedaagde opgehaald. De gedaagde heeft de overeenkomst opgezegd, maar de eiseres stelt dat de gedaagde nog steeds verplicht is om de resterende huurtermijnen te betalen, ongeacht de opzegging. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de gedaagde hoofdelijk aansprakelijk is voor de betaling van de openstaande facturen, inclusief vertragingsrente en buitengerechtelijke incassokosten. De kantonrechter oordeelt dat de gedaagde niet voldoende heeft aangetoond dat de opzegging van de overeenkomst rechtsgeldig was en dat de eiseres recht heeft op betaling van de gevorderde bedragen. De gedaagde wordt veroordeeld tot betaling van € 1.527,17, vermeerderd met rente en kosten, en moet de proceskosten dragen. Het vonnis is uitgesproken op 7 september 2022.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Cluster I Civiele kantonzaken
Breda
zaak/rolnr.: 9827187 CV EXPL 22-1248
vonnis (bij vervroeging) d.d. 7 september 2022
inzake
de besloten vennootschap [eiseres]
gevestigd te [plaats] ,
eiseres, verder te noemen “ [eiseres] ”,
gemachtigde: Janssen & Janssen c.s. gerechtsdeurwaarders te Eindhoven,
tegen

1.de vennootschap onder firma [gedaagde] ,

gevestigd en kantoorhoudende te Rijsbergen, aan het adres Vervul 1-a,
2. [naam 1] ,vennoot van gedaagde sub 1,
wonende te [adres 1]
3. [naam 2]vennoot van gedaagde sub 1,
wonende te [adres 1]
4. [naam 3] ,vennoot van gedaagde sub 1,
wonende te [adres 2]
5. [naam 4] ,vennoot van gedaagde sub 1,
wonende te [adres 2]
6. [naam 5] ,vennoot van gedaagde sub 1,
wonende te [adres 3]
gedaagden, verder gezamenlijk in (vrouwelijk) enkelvoud te noemen “ [gedaagde] ”,
gemachtigde: mr. K.G.A.P. Boemaars, advocaat te Zundert.

1.Het verloop van het geding

1.1.
De procesgang blijkt uit de volgende stukken:
a. de dagvaarding van 6 april 2022 met producties;
b. de conclusie van antwoord met producties;
c. de conclusie van repliek met producties;
d. de conclusie van dupliek.
1.2.
Vervolgens is vonnis bepaald.

2.Het geschil

2.1.
[eiseres] vordert om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van € 1.527,17, vermeerderd met de vertragingsrente over € 1.264,30 vanaf 29 maart 2022 tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
2.2.
[gedaagde] concludeert tot het niet ontvankelijk verklaren van [eiseres] in haar vorderingen, althans tot afwijzing van deze vorderingen, met veroordeling van [eiseres] in de proceskosten.

3.De beoordeling

3.1.
Tussen partijen staat voor zover van belang het volgende vast.
  • [gedaagde] heeft met [eiseres] een overeenkomst gesloten, op grond waarvan [eiseres] (bedrijfsmatig) afvalcontainers verhuurt aan [gedaagde] en [eiseres] (bedrijfsmatig) het afval van [gedaagde] ophaalt en afvoert.
  • In deze overeenkomst is (onder andere) geschreven:
“1) Deze overeenkomst wordt vanaf 01-01-2019 aangegaan voor 12 maanden, met stilzwijgende verlenging van telkens eenzelfde periode (…)
2) Op onze overeenkomsten en diensten/producten zijn onze Algemene Voorwaarden van toepassing.”.
- In artikel 14.4 van de Algemene Voorwaarden [eiseres] (verder te noemen: de algemene voorwaarden) is geschreven:
“In geval van voortijdige beëindiging van de overeenkomst, ongeacht op wiens initiatief of om welke reden dat geschiedt, is de opdrachtgever onverminderd aan [eiseres] verschuldigd de door deze in verband met de uitvoering van de overeenkomst gemaakte en /of nog te maken kosten, waaronder de nog niet verschenen (huur)termijnen. [eiseres] is gerechtigd om deze kosten ineens in rekening te brengen.”
  • [eiseres] heeft de containers bij [gedaagde] in het eerste kwartaal van 2021 (januari, februari en maart) opgehaald en geledigd. De factuur van [eiseres] voor wat betreft dit kwartaal is door [gedaagde] betaald.
  • [gedaagde] heeft op 3 maart 2021 een opzegging gezonden aan [eiseres] .
  • Na maart 2021 zijn de afvalcontainers niet meer bij [gedaagde] opgehaald en geledigd door [eiseres] .
  • [eiseres] heeft de afvalcontainers in januari 2022 bij [gedaagde] opgehaald.
  • [eiseres] heeft voor de maanden vanaf april 2021 tot en met december 2021 facturen gestuurd ter zake van de huur van de afvalcontainers.
  • [gedaagde] heeft deze facturen onbetaald gelaten.
3.2.
[eiseres] vordert betaling van de openstaande facturen, vermeerderd met rente en kosten. Zij legt aan haar vordering – samengevat – ten grondslag dat er in dit geval sprake is van een gecombineerde overeenkomst en dat de looptijd ter zake van het huurgedeelte van de overeenkomst niet tussentijds opzegbaar was en dus tot 1 januari 2022 doorliep. Subsidiair stelt [eiseres] zich op het standpunt dat, indien wordt aangenomen dat het opzeggingsbeding van artikel 7:408 lid 1 BW van toepassing is, zij op grond van artikel 14.4 van de algemene voorwaarden dan alsnog aanspraak maakt op de resterende huurtermijnen tot de overeengekomen einddatum.
3.3.
[gedaagde] voert – samengevat – (primair) als verweer dat de overeenkomst tussen partijen kwalificeert als een overeenkomst van opdracht en het haar daarom vrij stond om deze (gelet op artikel 7:408 lid 1 BW) op 3 maart 2021 op te zeggen, waardoor de overeenkomst alsdan geëindigd is en zij de thans gevorderde facturen niet verschuldigd is. Indien er geoordeeld wordt dat er sprake is van een gemengde overeenkomst als bedoeld in artikel 6:215 BW, dan is zij alsnog van mening dat de regels omtrent opzegging die gelden voor een overeenkomst van opdracht van toepassing zijn. Zij verwijst hierbij naar de een arrest van 10 maart 2017 van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2017:405) en stelt zich hierbij op het standpunt dat de bepalingen ter zake van de overeenkomst van opdracht in dit geval dienen te prevaleren boven die van de huurovereenkomst. Ook beroept [gedaagde] zich tot slot op de artikelen 6:248 lid 2 BW en 6:2 BW, wegens strijd met de beginselen van redelijkheid en billijkheid.
3.4.
De kantonrechter overweegt als volgt. De vraag die thans voorligt is of [gedaagde] op 3 maart 2021 de overeenkomst tussen partijen mocht opzeggen. Partijen verschillen in dit kader van mening over de vraag hoe de tussen hen gesloten overeenkomst dient te worden gekwalificeerd, hetgeen bepaalt naar welke wettelijke bepalingen dient te worden gekeken. Zo is volgens de – samengevatte – primaire en subsidiaire standpunten van partijen (mogelijk) sprake van:
  • een gecombineerde overeenkomst, met een gedeelte huurovereenkomst dat los moet worden bezien; of
  • een (algehele) overeenkomst van opdracht; of
  • een gecombineerde overeenkomst, waarbij gedeelte ter zake van de overeenkomst van opdracht gedeelte prevaleert boven het gedeelte ter zake van de huurovereenkomst.
3.5.
De kantonrechter kan de kwalificatie van de overeenkomst in dit geval evenwel achterwege laten. [gedaagde] is namelijk hoe dan ook gehouden om tot betaling van de gevorderde facturen over te gaan. De kantonrechter legt hieronder uit waarom. Vooropgesteld moet worden dat in de door [eiseres] overgelegde overeenkomst tussen partijen (productie 2 bij dagvaarding) een looptijd is vermeld, die in dit geval bepaalt dat de overeenkomst tot 1 januari 2022 zou duren. Voorts is de bepaling van artikel 14.4 uit de algemene voorwaarden van toepassing. Daaruit volgt dat bij tussentijdse beëindiging de over de looptijd resterende (huur)termijnen verschuldigd zijn.
3.6.
Indien de kwalificatie van de overeenkomst tussen partijen – mede met inachtneming van artikel 6:215 BW en de uitspraak van de Hoge Raad van 10 maart 2017 – leidt tot de conclusie dat naar huurrechtelijke bepalingen moet worden gekeken, is er geen sprake van een (dwingendrechtelijke) wettelijke bepaling die ertoe zou leiden dat [gedaagde] de overeenkomst met een bepaalde looptijd, tussentijds kan opzeggen en waardoor de resterende huurtermijnen niet meer verschuldigd zijn. [gedaagde] is in dat geval dan ook gehouden tot betaling van de gevorderde facturen, die zien op de resterende huurtermijnen tot het einde van de looptijd van de overeenkomst.
3.7.
Indien de kwalificatie van de overeenkomst tussen partijen – mede met inachtneming van artikel 6:215 BW en de uitspraak van de Hoge Raad van 10 maart 2017 – leidt tot de conclusie dat naar de bepalingen ter zake van een overeenkomst van opdracht moet worden gekeken, geldt het volgende. [gedaagde] beroept zich in dit kader op artikel 7:408 lid 1 BW, welk artikel bepaalt dat de opdrachtgever te allen tijde kan opzeggen. Van dit artikel mag niet worden afgeweken als de opdrachtgever een particulier is, die niet handelt in uitoefening van een beroep of bedrijf (artikel 7:413 lid 2 BW). In dit geval handelt [gedaagde] evenwel in uitoefening van haar beroep/bedrijf en mag er dus wel van dit artikel worden afgeweken. [gedaagde] heeft niet, dan wel onvoldoende weersproken dat de algemene voorwaarden in dit geval tussen partijen zijn overeengekomen en van toepassing zijn. In artikel 14.4 van de algemene voorwaarden is bepaald dat de opdrachtgever bij een voortijdige beëindiging van de overeenkomst, kort gezegd, de nog niet verschenen (huur)termijnen verschuldigd is. [eiseres] zou zich in dit geval dus met recht kunnen beroepen op een van de wettelijke regel afwijkende afspraak, die met zich meebrengt dat de opzegging van [gedaagde] tot gevolg heeft dat de resterende (huur)termijnen verschuldigd zijn. Ook in dit geval is [gedaagde] dus de gevorderde openstaande facturen tot het einde van de looptijd van de overeenkomst verschuldigd.
3.8.
Ook de stelling van [gedaagde] , dat zij heeft aangeboden de afvalcontainers op te laten halen, dan wel zelf terug te brengen naar [eiseres] , doet niet af aan voornoemde (overeengekomen) betaalverplichting.
3.9.
Het beroep van [gedaagde] op de artikelen 6:248 lid 2 BW en 6:2 BW maakt dit niet anders, nu er naar het oordeel van de kantonrechter geen sprake is van omstandigheden die maken dat toewijzing van het gevorderde naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Hierbij geldt dat volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad terughoudend moet worden getoetst.
3.10.
Dit betekent dat de gevorderde hoofdsom ter hoogte van € 1.264,30 toewijsbaar is. Over dit bedrag is tevens de gevorderde vertragingsrente conform de algemene voorwaarden toewijsbaar, nu deze niet dan wel onvoldoende door [gedaagde] is weersproken. Deze rente bedraagt tot 29 maart 2022 een bedrag van € 73,22. Ook de lopende vertragingsrente vanaf 29 maart 2022 is toewijsbaar. Volgens artikel 9.2 van de algemene voorwaarden is deze rente ter hoogte van de wettelijke handelsrente (ex artikel 6:119a BW).
3.11.
[eiseres] vordert tevens een bedrag van € 189,65 als vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. [eiseres] heeft voldoende onderbouwd gesteld dat er incassowerkzaamheden zijn verricht. Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten komt overeen met het in het Besluit bepaalde tarief en is daarom eveneens toewijsbaar.
3.12.
Het Wetboek van Koophandel bepaalt in artikel 18 dat in een vennootschap onder firma elk van de vennoten wegens de verbintenissen van de vennootschap hoofdelijk verbonden is. [gedaagde] heeft niet, althans onvoldoende gemotiveerd weersproken dat gedaagden sub 2 tot en met 6 als vennoten op grond van de wet hoofdelijk aansprakelijk zijn, waardoor de gevorderde hoofdelijkheid eveneens toewijsbaar is.
3.13.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij (hoofdelijk) worden veroordeeld in de proceskosten. Deze worden aan de zijde van [eiseres] berekend op € 851,37, bestaande uit € 112,37 explootkosten (inclusief informatiekosten), € 365,- griffierecht en € 374,- gemachtigdensalaris (twee maal een punt van € 187,- voor de dagvaarding en de conclusie van repliek).
4. De beslissing
De kantonrechter:
veroordeelt [gedaagde] hoofdelijk, en wel zo dat wanneer de een betaalt, de ander zal zijn bevrijd, om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 1.527,17, vermeerderd met de wettelijke handelsrente (ex artikel 6:119a BW) over € 1.264,30 vanaf 29 maart 2022 tot aan de dag van de algehele voldoening;
veroordeelt [gedaagde] hoofdelijk, en wel zo dat wanneer de een betaalt, de ander zal zijn bevrijd, in de kosten van dit geding, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op € 851,37, daarin begrepen een bedrag van € 374,- als salaris voor de gemachtigde van [eiseres] ;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Rouwen en, bij vervroeging, in het openbaar uitgesproken op 7 september 2022.