ECLI:NL:RBZWB:2022:5918

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
16 september 2022
Publicatiedatum
12 oktober 2022
Zaaknummer
C/02/374779 FA RK 20-3789
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • M. Meyboom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige zorgregeling en alimentatie in echtscheidingsprocedure met gemeenschap van goederen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 september 2022 een beschikking gegeven in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw, waarbij de voorlopige zorgregeling voor hun minderjarige kind is vastgesteld. Vanwege een lange wachtlijst voor hulpverlening hebben partijen een voorlopige zorgregeling overeengekomen, waarbij het hoofdverblijf van het kind bij de vrouw is bepaald. De rechtbank heeft de verzoeken inzake kinder- en partneralimentatie en de verdeling van de gemeenschap aanhouden in afwachting van de resultaten van het zorgtraject. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man een onderhoudsbijdrage van € 281 per maand voor de minderjarige en € 189 per maand voor de vrouw moet betalen, met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheiding. Tevens is de man gehouden om een bedrag van € 1.950 aan de vrouw te betalen wegens benadeling van de gemeenschap door de verkoop van een Rolex zonder deugdelijke besteding van de opbrengst. De rechtbank heeft de wijze van verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap gelast, waarbij partijen in gelijke mate delen in de baten en lasten van de gemeenschap. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad en partijen zijn doorverwezen voor hulpverlening in het kader van het Uniform Hulpaanbod.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Breda
Zaaknummer: C/02/374779 FA RK 20-3789
beschikking betreffende echtscheiding
in de zaak van
[man],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. D.N. van Wensen,
en
[vrouw],
wonende te [woonplaats2] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. K.Y. van Oosten.
1. Het verdere procesverloop
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- de beschikking van deze rechtbank van 25 januari 2022 en alle daarin vermelde stukken;
- de brief van mr. Van Oosten van 16 maart 2022 en 28 juni 2022 (met bijlagen);
- de brieven van mr. Van Wensen van 21 april 2022 en 27 juni 2022 (met bijlagen);
1.2. Bij voornoemde beschikking heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en partijen doorverwezen voor hulpverlening in het kader van het Uniform Hulpaanbod (UHA) naar het loket van de samenwerkende gemeenten in de regio West-Brabant-Oost. De verzoeken inzake het hoofdverblijf en de regeling in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken zijn daarbij aangehouden in afwachting van de resultaten van het zorgtraject. De beslissing op de overige voorliggende verzoeken betreffende het huurrecht van de echtelijke woning, de kinder- en partneralimentatie en de verdeling van de gemeenschappelijke goederen zijn daarbij eveneens aangehouden. Deze verzoeken zijn besproken op de mondelinge behandeling van 7 juli 2022, waarbij partijen, bijgestaan door hun advocaat, zijn verschenen.

2.De nadere beoordeling

Hoofdverblijf en verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
2.1.
Tijdens de mondelinge behandeling is besproken dat er sinds de doorverwijzing naar het UHA bij beschikking van 25 januari 2022 slechts eenmaal contact heeft plaatsgevonden tussen [roepnaam minderjarige] en de man middels videobellen. Beide partijen zijn hier niet tevreden over en zouden graag het herstel van contact tussen [roepnaam minderjarige] en de man vlotter en gestructureerder willen laten verlopen. Tijdens de mondelinge behandeling is daarom afgesproken dat de man diezelfde avond (7 juli 2022) [roepnaam minderjarige] om 18.00 uur zal bellen. Daarnaast hebben partijen afgesproken dat [roepnaam minderjarige] en de man op zondag 10 juli 2022 om 16.00 uur contact zullen hebben met elkaar in een speeltuin, nader door partijen in overleg te bepalen. De vrouw zal bij dit contact op de achtergrond aanwezig zijn en het contact zal een uur duren. Partijen bekijken hoe [roepnaam minderjarige] op deze contactmomenten reageert, maar partijen hebben de intentie om dit contact in ieder geval eenmaal per twee weken plaats te laten vinden waarbij de lengte van het contact iedere keer uitgebreid zal worden met een uur extra. De bedoeling van partijen is om het contact uit te breiden tot uiteindelijk een zorgregeling van een weekend per veertien dagen. Dit zullen partijen verder met elkaar moeten bespreken en vorm moeten geven tijdens het hulpverleningstraject via het UHA. Daar kan namelijk blijken dat de zorgregeling die partijen nu voor ogen hebben wellicht niet het meest geschikt is. De rechtbank zal daarom de door partijen afgesproken voorlopige zorgregeling opnemen in de beslissing en de beslissing op de definitieve verdeling van de zorg- en opvoedingstaken aanhouden in afwachting van de uitkomsten van het traject bij het UHA.
2.2.
Partijen zijn het ter zitting erover eens geworden dat het hoofdverblijf van [roepnaam minderjarige] bij de vrouw kan worden bepaald. De rechtbank volgt partijen hierin en zal het verzoek van de vrouw toewijzen.
Huurrecht
2.3.
De man heeft verzocht om het huurrecht van de voormalige echtelijke woning aan de vrouw toe te delen met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift. De huurovereenkomst is door de kantonrechter bij vonnis van 18 mei 2022 per 19 mei 2022 ontbonden. Er is nu geen sprake meer van een huurrecht dat aan een partij kan worden toebedeeld, zodat de rechtbank hierover geen beslissing meer kan nemen. De rechtbank wijst het verzoek van de man daarom af.
Kinderalimentatie
2.4.
Bij het bepalen van de behoefte aan een onderhoudsbijdrage en de financiële draagkracht om die te voldoen hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie.
2.5.
Om proceseconomische redenen zal de rechtbank eerst de ingangsdatum bespreken. De rechtbank ziet aanleiding om de onderhoudsbijdrage ten behoeve van de minderjarige [roepnaam minderjarige] in te laten gaan met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, zijnde 22 april 2022. De rechtbank sluit niet aan bij een latere datum, zoals de man voorstaat, aangezien op de man een dringende onderhoudsverplichting rust ten behoeve van de minderjarige.
2.6.
Voor de vaststelling van de behoefte van de minderjarige is in beginsel het uitgangspunt het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) ten tijde van de samenleving van partijen. De rechtbank volgt partijen hierin en gaat voor de bepaling van dat gezinsinkomen uit van de inkomens van partijen in 2019.
2.7.
Tussen partijen staat vast dat het netto besteedbaar inkomen (NBI) in 2019 van de vrouw € 1.042,= per maand bedroeg en dat van de man € 2.506,= per maand. Het NBGI van partijen ten tijde van de samenleving komt dan op € 3.548,= per maand.
2.8.
Voormeld NBGI, gevoegd bij het ten aanzien van de minderjarige toepasselijke aantal kinderbijslagpunten, levert een tabelbedrag op van € 462,= per maand. Rekening houdend met de wettelijke indexeringen bedraagt die behoefte (tabelbedrag) nu € 497,= per maand.
2.9.
Het aandeel van de onderhoudsplichtigen in de behoefte van de minderjarige becijfert de rechtbank aan de hand van ieders huidig netto besteedbaar inkomen (NBI), waarbij hun draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule of de tabel, zoals opgenomen in eerder genoemde aanbevelingen.
2.10.
Partijen zijn het erover eens dat voor het bepalen van de draagkracht van de man uitgegaan kan worden van een inkomen op jaarbasis van € 42.985,=. De rechtbank houdt verder rekening met de van toepassing zijnde premies en heffingskortingen (algemene heffingskorting en arbeidskorting), en de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen. Aan de hand van voormelde uitgangspunten becijfert de rechtbank het huidige NBI van de man op een bedrag ter hoogte van € 2.710,= per maand.
2.11.
De draagkracht van de man is dan volgens de formule € 614,= per maand.
2.12.
Voor het bepalen van de draagkracht van de vrouw zijn partijen het erover eens dat haar salarisstrook als uitgangspunt kan dienen, zijnde productie 10. De vrouw heeft blijkens deze salarisspecificaties een inkomen van € 1.725,= bruto per maand te vermeerderen met de gebruikelijke vakantietoeslag. De rechtbank houdt rekening met de van toepassing zijnde premies en heffingskortingen (algemene heffingskorting, arbeidskorting, en inkomens-afhankelijke combinatiekorting), en de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen. Daarnaast komt de vrouw met voornoemd inkomen in aanmerking voor een kindgebonden budget en de daarvan deel uitmakende alleenstaande ouderkop van € 4.505,= op jaarbasis. Aan de hand van voormelde uitgangspunten becijfert de rechtbank het huidige NBI van de vrouw op een bedrag ter hoogte van € 2.238,= per maand.
2.13.
De draagkracht van de vrouw is dan volgens de formule € 383,= per maand.
2.14.
De verdeling van de kosten van het kind over beide ouders wordt dan berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte van het kind, oftewel:
het aandeel van de man bedraagt: € 614 / € 997 x € 497 = € 306,=
het aandeel van de vrouw bedraagt: € 383 / € 997 x € 497 = € 191,=
2.15.
Het te hanteren percentage voor de zorgkorting is tussen partijen in geschil. Op dit moment is er geen contact tussen de man en [roepnaam minderjarige] en is het de bedoeling dat het contact opgebouwd gaat worden. De man staat nu een percentage van 15% voor en indien de volledige zorgregeling wordt uitgevoerd, inhoudende eenmaal per twee weken een weekend en de helft van de vakanties, een percentage van 25%. De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat nu uitgegaan kan worden van maximaal 5%, gelet op de huidige opbouwfase en indien de weekendregeling goed verloopt er 15% gehanteerd kan worden. Rekening houden met de vakanties is volgens haar nog een brug te ver, aangezien de man volgens de vrouw daar geen afspraken over wil maken en de prioriteit nu moet liggen bij het tot stand brengen van een weekendregeling. De rechtbank zal nu uitgaan van een zorgkorting van 5%, zijnde afgerond € 25,=, aangezien op dit moment onduidelijk is op welke wijze de opbouw zal verlopen en op welk moment er een definitieve zorgregeling is. Op het moment dat partijen een definitieve zorgregeling afspreken, gaat de rechtbank ervan uit dat partijen met elkaar in overleg treden om het percentage aan zorgkorting bij te stellen.
2.16.
Het aandeel van de man wordt verminderd met dit bedrag, zodat de man als kinderbijdrage aan de vrouw dient te betalen € 281,= per maand. De rechtbank zal deze bijdrage vaststellen met ingang van 22 april 2022.
Partneralimentatie
2.17.
Ten aanzien van de partneralimentatie ziet de rechtbank aanleiding aan te sluiten bij de zogenoemde ‘hofnorm’, zoals ook tijdens de mondelinge behandeling met partijen is besproken. Dan is voor de vaststelling van de hoogte van de behoefte van de vrouw het uitgangspunt het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) ten tijde van de samenleving van partijen. Gelet op rechtsoverweging 2.7 bedroeg dit NBGI € 3.548,= per maand in 2019.
2.18.
Rekening houdend met de kosten van de minderjarige ter hoogte van in totaal € 462,= per maand bedraagt het aandeel van de vrouw in genoemd netto gezinsinkomen de helft van het resterende bedrag van € 3.086,=, zijnde € 1.543,= per maand. Omdat het voeren van twee gescheiden huishoudens duurder is dan het leven in gezinsverband, wordt bij dit aandeel een percentage van 20 opgeteld, zodat de rechtbank de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw berekent op € 1.852,= netto per maand. Rekening houdend met de wettelijke indexeringen bedraagt die behoefte nu € 1.992,= netto per maand.
2.19.
Om te bepalen of, en zo ja, in welke mate de vrouw behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage van de man, dient op deze huwelijksgerelateerde behoefte in mindering te worden gebracht haar eigen netto inkomen.
2.20.
De man stelt zich op het standpunt dat de vrouw onvoldoende haar verdiencapaciteit benut waarmee zij zelf in haar behoefte kan voorzien. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw gezegd dat van het inkomen kan worden uitgegaan zoals zij dit tot voor kort verdiende. Nu zij dat inkomen verdiende met een fulltime baan, ziet de rechtbank geen aanleiding extra verdiencapaciteit aan te nemen. De rechtbank gaat daarom voorbij aan het standpunt van de man en gaat ter bepaling van het huidige netto inkomen van de vrouw uit van de gegevens vermeld in rechtsoverweging 2.12. Aan de hand van die uitgangspunten becijfert de rechtbank het NBI van de vrouw op € 1.863,= per maand.
2.21.
Haar behoefte aan een aanvullende bijdrage bedraagt aldus € 129,= netto per maand, hetgeen neerkomt op € 189,= bruto per maand.
2.22.
Voor de vaststelling van de financiële draagkracht van de man in verband met de verzochte bijdrage ten behoeve van de vrouw, gaat de rechtbank uit van de in rechtsoverweging 2.10 vermelde gegevens.
2.23.
Met betrekking tot zijn lasten en uitgaven gaat de rechtbank uit van de volgende posten op maandbasis, nu deze tussen partijen als onvoldoende weersproken zijn komen vast te staan:
- het op de Participatiewet gebaseerde normbedrag voor een alleenstaande, waaruit de noodzakelijke in het algemeen geldende kosten van levensonderhoud moeten worden voldaan, exclusief de woonkostencomponent;
- € 69,= aan ziektekosten:
- € 71,= aan premie basisverzekering en aanvullende verzekering(en);
- € 32,= aan verplicht eigen risico;
- te verminderen met € 34,= aan nominale premie, omdat die reeds is begrepen in voormeld normbedrag.
2.24.
De rechtbank houdt slechts ten dele rekening met het door de man opgevoerde bedrag aan huur van € 1.350,= per maand. De rechtbank neemt € 675,= voor de huur in aanmerking aangezien de man desgevraagd verklaard heeft dat zijn huidige partner inkomen heeft en bijdraagt in de woonlasten.
2.25.
Voor het overige is niet gebleken van zodanige lasten dat daarmee in het bijzonder rekening moet worden gehouden.
2.26.
De rechtbank houdt verder rekening met de hiervoor becijferde kinderbijdrage, inclusief zorgkosten, van in totaal € 306,= per maand.
2.27.
Op grond van voormelde financiële omstandigheden en rekening houdend met alle fiscale gevolgen acht de rechtbank bij de man de draagkracht aanwezig om, naast voormelde kosten van de minderjarige, € 189,= per maand te voldoen ten behoeve van de vrouw. Daarbij wordt het fiscale voordeel van de betaling van de bijdrage aan de vrouw geheel aan haar toegekend. Dat brengt mee dat het verzoek van de vrouw, nu zij ook geen behoefte heeft aan een hogere bijdrage, in zoverre zal worden toegewezen.
2.28.
De man heeft voor het eerst tijdens de mondelinge behandeling verzocht om een jusvergelijking. De vrouw heeft hiertegen bezwaar gemaakt. De rechtbank acht het in strijd met de goede procesorde om dusdanig laat in de procedure een jusvergelijking te verzoeken, met name nu de vrouw niet in de gelegenheid is geweest om hiervoor stukken te overleggen. De rechtbank gaat daarom voorbij aan het verzoek van de man.
2.29.
De rechtbank heeft berekeningen gemaakt. Gewaarmerkte exemplaren zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Gelasten wijze van verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap
2.30.
Partijen zijn gehuwd in gemeenschap van goederen. Bij de verdeling van deze (ontbonden) gemeenschap moet als uitgangspunt worden aangenomen dat partijen in gelijke mate delen in de baten van de gemeenschap, terwijl ieder de lasten van de gemeenschap voor de helft moet dragen. Als peildatum voor het bepalen van de omvang en samenstelling van de gemeenschap wordt uitgegaan van de datum waarop het verzoek tot echtscheiding bij de rechtbank is ontvangen, zijnde 21 juli 2020.
2.31.
Ten aanzien van de peildatum voor de waardering van de tot de gemeenschap behorende vermogensbestanddelen, overweegt de rechtbank dat uitgangspunt is dat het moment waarop de verdeling plaatsvindt, heeft te gelden als peildatum voor de waardering. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien partijen een andere datum zijn overeengekomen, of indien de rechter meent dat op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid hiervan dient te worden afgeweken.
Omvang, samenstelling en verdeling gemeenschap
2.32.
Volgens de opgave van partijen in de stukken en na bespreking ter zitting is de rechtbank gebleken dat op de peildatum in ieder geval de volgende bestanddelen tot de tussen hen bestaande gemeenschap van goederen behoorden:
a. een personenauto van het merk Peugeot, type 206;
b. een personenauto van het merk Fiat, type Punto, met kenteken 66-GG-DP;
2.33.
Partijen zijn het erover eens dat aan de vrouw de Fiat Punto (sub b.) wordt toebedeeld en aan de man de Peugeot 206 (sub a.), zonder nadere verrekening.
2.34.
De vrouw heeft gesteld dat er op de peildatum een vijftal schulden (CZ, DUO, T-Mobile, belastingdienst inzake de toeslagen en een schuld inzake de gemeentelijke afvalheffingen) aanwezig waren en dat ieder van partijen voor de helft draagplichtig is voor deze schulden. De man heeft het bestaan van deze schulden betwist. Voor de rechtbank is op grond van de processtukken en de verklaringen van partijen niet vast te stellen of en zo ja, welke schulden er op de peildatum aanwezig waren, de hoogte van de schulden, en of en door wie er op die schulden wordt of is afgelost. De vrouw heeft enkel het bestaan van de schulden gesteld en haar stelling niet nader onderbouwd. Nu het bestaan van deze schulden op de peildatum niet is vast komen te staan, wijst de rechtbank het verzoek van de vrouw af.
2.35.
Bij de man is in januari 2021 door De Ruijter & Willemsen een bedrag van in totaal € 1.544,50 door middel van loonbeslag geïncasseerd. De man stelt dat deze schuld ontstaan is in de huwelijkse periode en daarom partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn ten aanzien van deze schuld. Door de vrouw is ter zitting verklaard dat deze schuld tijdens de huwelijkse periode is ontstaan, het betreft namelijk de kosten van de mediator. Volgens de vrouw hebben partijen afgesproken dat de man deze kosten voor zijn rekening zou nemen. De man heeft deze afspraak echter betwist. Nu niet is vast komen te staan dat de man volledig draagplichtig is voor deze schuld, dient de vrouw de helft daarvan, zijnde € 772,25 aan de man te vergoeden.
2.36.
Vast staat dat er een schuld bestaat inzake de huurachterstand van de voormalige echtelijke woning. De man heeft zich op het standpunt gesteld dat deze schuld volledig voor rekening van de vrouw dient te komen, nu deze huurachterstand is ontstaan in de periode dat hij niet meer woonachtig was in de woning. De man heeft eerder de huurovereenkomst willen beëindigen, zodat deze enkel op naam van de vrouw kwam te staan, maar de verhuurder wilde hier niet aan meewerken. De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat ieder van partijen voor de helft draagplichtig is voor deze schuld, nu de huurovereenkomst op naam van beide partijen was gesteld. De rechtbank stelt voorop dat als uitgangspunt geldt dat ieder van partijen voor de helft draagplichtig is ten aanzien van deze schuld, nu zij beiden partij waren bij deze overeenkomst. De rechtbank ziet in het feit dat de man niet woonachtig was in de woning ook geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken, mede gelet op de omstandigheid dat de man in de betreffende periode geen dan wel nauwelijks kinder- en partneralimentatie heeft betaald. De onderlinge draagplicht blijft daarom gelijk, ieder van partijen is voor de helft draagplichtig aangaande deze schuld. Het verzoek van de man wordt daarom afgewezen.
2.37.
Volledigheidshalve merkt de rechtbank op dat partijen ten aanzien van de inboedel en de bankrekeningen geen verdeling hebben verzocht, zodat de rechtbank hierover geen beslissing zal nemen.
2.38.
De rechtbank zal de wijze van verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap gelasten op de wijze zoals hiervoor is weergegeven.
2.39.
Verder is tussen partijen niet in geschil dat de man voor de peildatum, op 3 juli 2020, een Rolex verkocht heeft aan de juwelier voor € 3.900,=. De vrouw stelt dat de man, door de verkoop van de Rolex, de gemeenschap heeft benadeeld, hetgeen de man betwist. Hij stelt dat hij de waarborgsom en de huur van zijn nieuwe woning in [woonplaats] heeft betaald van de verkoopopbrengst van de Rolex, hetgeen de vrouw betwist. Zij voert bovendien aan dat er geen noodzaak was voor het huren van een woning in [woonplaats] , omdat de man al over eigen woonruimte beschikte in [woonplaats3] .
Er is onder meer sprake van benadeling van de gemeenschap zoals bedoeld in artikel 1:164 BW indien een echtgenoot binnen zes maanden voor aanvang van het geding goederen van de gemeenschap heeft verspild. Uit de door de man overgelegde huurovereenkomst blijkt dat de huur van de woning in [woonplaats] is ingegaan per 1 mei 2020, terwijl de Rolex is verkocht op 3 juli 2020. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de man zijn stelling dat hij van de verkoopopbrengst de waarborgsom en de huur heeft betaald, onvoldoende heeft onderbouwd. Nu geen andere deugdelijke besteding is gesteld of gebleken van de verkoopopbrengst van de Rolex komt de rechtbank tot de conclusie dat er sprake is van verspilling van een gemeenschappelijk goed, zodat de man gehouden is de schade aan de gemeenschap te vergoeden. Dit betekent dat de man een bedrag van € 1.950,= aan de vrouw moet betalen.

3.De beslissing

De rechtbank
houdt het verzoek tot vaststelling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken aan tot
31 januari 2023pro forma en bepaalt een
voorlopige zorgregelingzoals overwogen in rechtsoverweging 2.1.;
bepaalt dat de man met ingang van 22 april 2022 ten behoeve van de verzorging en opvoeding van de minderjarige [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2015 aan de vrouw, voor de toekomst bij vooruitbetaling, moet voldoen een bedrag van € 281,= (tweehonderd eenentachtig euro) per maand;
bepaalt dat de man met ingang van 22 april 2022 aan de vrouw voor levensonderhoud, voor de toekomst bij vooruitbetaling, moet voldoen een bedrag van € 189,= (honderd negenentachtig euro) per maand;
gelast, uitvoerbaar bij voorraad, de verdeling van de gemeenschappelijke goederen van partijen op de wijze zoals vermeld in de rechtsoverwegingen 2.30. tot en met 2.37.;
bepaalt dat de man ter zake benadeling van de gemeenschap een bedrag van € 1.950,= aan de vrouw moet betalen.
Deze beschikking is gegeven door mr. Meyboom, en, in tegenwoordigheid van mr.Mandemakers, griffier, in het openbaar uitgesproken op
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.