ECLI:NL:RBZWB:2022:6031

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 oktober 2022
Publicatiedatum
18 oktober 2022
Zaaknummer
BRE 20/7827
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van betekeningskosten in dwangbevelen door de rechtbank

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedaan op 20 oktober 2022, worden de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de ontvanger van de belastingdienst beoordeeld. De rechtbank behandelt de bezwaren van belanghebbende tegen de betekeningskosten die in rekening zijn gebracht bij dwangbevelen die zijn uitgevaardigd voor openstaande belastingaanslagen. De ontvanger had eerder dwangbevelen uitgevaardigd voor de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de jaren 2011 en 2014, waarbij betekeningskosten in rekening zijn gebracht. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze kosten, maar de rechtbank oordeelt dat de kosten terecht zijn opgelegd. De rechtbank stelt vast dat de ontvanger belanghebbende tijdig heeft aangemaand en dat de dwangbevelen rechtmatig zijn uitgevaardigd. De rechtbank verwerpt de stellingen van belanghebbende dat de aanslagen vernietigd zouden moeten worden en concludeert dat de beroepen ongegrond zijn. De uitspraak wordt openbaar gemaakt en partijen worden geïnformeerd over de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 20/7827 en 20/7828
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 oktober 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende], uit [plaats] , belanghebbende
(gemachtigde: mr. J.H. Weermeijer),
en
de ontvanger van de belastingdienst, de ontvanger.

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de twee uitspraken op bezwaar van de ontvanger van 26 juni 2020.
1.2.
Met dagtekening 15 oktober 2019 en 23 oktober 2019 zijn dwangbevelen uitgereikt aan belanghebbende waarbij betekeningskosten in rekening zijn gebracht. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze betekeningskosten.
1.3.
De ontvanger heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4.
Met dagtekening 19 oktober 2020 heeft de ontvanger de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
1.5.
Met dagtekening 13 april 2022 heeft de rechtbank partijen een brief gestuurd in verband met een praktische mogelijkheid om de Rijnvarenden-zaken af te doen. De rechtbank heeft partijen daarin aangegeven dat zij een zitting niet nodig acht, omdat er voldoende informatie in het dossier aanwezig is om een uitspraak te kunnen doen en aan partijen gevraagd of zij instemmen met het achterwege laten van een zitting.
1.6.
De ontvanger heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift en daarin ingestemd met het achterwege laten van een zitting.
1.7.
Wegens het ontbreken van een reactie van belanghebbende op de in 1.5 bedoelde brief binnen de door de rechtbank gestelde reactietermijn, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten. Later heeft de rechtbank geconstateerd dat de brieven van 13 april 2022 (zie 1.5) abusievelijk niet aangetekend zijn verstuurd. Uit een e-mailbericht van de gemachtigde heeft de rechtbank afgeleid dat hij deze brief niet heeft ontvangen. Mede gelet op het verzoek van gemachtigde om een mondelinge behandeling van de zaak, heeft de rechtbank het onderzoek heropend.
1.8.
De rechtbank heeft de beroepen op 27 september 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en namens de ontvanger [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

2.Feiten

2011
2.1.
Met dagtekening 14 februari 2014 heeft de inspecteur de definitieve aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) over het jaar 2011 aan belanghebbende opgelegd naar een te betalen bedrag van € 6.170 (aanslagnummer [aanslagnummer] .H.16.01). De uiterste betaaldatum van de aanslag IB/PVV 2011 is 28 maart 2014.
2.2.
De ontvanger heeft onweersproken gesteld dat de aanslag IB/PVV 2011 niet voor de uiterste betaaldatum is betaald.
2.3.
De ontvanger heeft voor de aanslag IB/PVV 2011 uitstel van betaling aan belanghebbende verleend. Met dagtekening 2 februari 2018 is ter zake van deze aanslag aan belanghebbende een kennisgeving van het vervallen van uitstel van betaling verzonden.
2.4.
Omdat belanghebbende de aanslag IB/PVV 2011 niet tijdig betaalde, heeft de ontvanger met dagtekening 6 maart 2018 een aanmaning aan belanghebbende verzonden.
2.5.
Daarna heeft de ontvanger voor de aanslag IB/PVV 2011 nog diverse malen uitstel van betaling aan belanghebbende verleend.
2014
2.6.
Met dagtekening 9 februari 2017 heeft de inspecteur de definitieve aanslag inkomstenbelasting (hierna: IB) over het jaar 2014 aan belanghebbende opgelegd naar een te betalen bedrag van € 7.015 (aanslagnummer [aanslagnummer] .H.46.01). De uiterste betaaldatum van de aanslag IB 2014 is 23 maart 2017.
2.7.
De ontvanger heeft onweersproken gesteld dat de aanslag IB 2014 niet voor de uiterste betaaldatum is betaald. De ontvanger heeft ook voor deze aanslag diverse malen uitstel van betaling aan belanghebbende verleend.
Beide jaren
2.8.
Met dagtekening 12 september 2019 is ter zake van beide voornoemde aanslagen aan belanghebbende een kennisgeving van het vervallen van uitstel van betaling verzonden voor de op dat moment openstaande bedragen van respectievelijk € 4.092 (aanslag IB/PVV 2011) en € 6.289 (aanslag IB 2014). De ontvanger heeft in deze kennisgeving een betaaltermijn van 14 dagen gesteld. Verder heeft de ontvanger belanghebbende daarbij op het volgende gewezen:
“Hebt u vóór het indienen van uw verzoek al een aanmaning ontvangen? Dan sturen wij direct een dwangbevel als u niet op tijd betaalt. Aan een dwangbevel zijn hoge kosten verbonden. Bij betaling na afloop van de enige of laatste betalingstermijn van een aanslag is rente verschuldigd.”Belanghebbende heeft de openstaande bedragen niet binnen de gestelde 14 dagen betaald.
2.9.
Vanwege het uitblijven van betaling heeft de ontvanger op 1 oktober 2019 voor de aanslag IB 2014 een aanmaning aan belanghebbende verzonden.
2.10.
Met dagtekening 15 oktober 2019 (aanslag IB/PVV 2011) respectievelijk 23 oktober 2019 (aanslag IB 2014) heeft de ontvanger voor de openstaande bedragen dwangbevelen uitgereikt aan belanghebbende. Bij het dwangbevel dat ziet op de aanslag IB/PVV 2011 zijn betekeningskosten in rekening gebracht van € 398. Bij het dwangbevel dat ziet op de aanslag IB 2014 bedragen de betekeningskosten € 594.

3.Beoordeling door de rechtbank

3.1.
De rechtbank beoordeelt of de betekeningskosten van de dwangbevelen terecht aan belanghebbende in rekening zijn gebracht. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3.2.
De rechtbank is van oordeel dat de betekeningskosten van de dwangbevelen terecht aan belanghebbende in rekening zijn gebracht. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3.3.
In artikel 4:117 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat een dwangbevel kan worden uitgevaardigd wanneer binnen de gestelde aanmaningstermijn niet volledig is betaald.
3.4.
In artikel 3, eerste lid, van de Kostenwet invordering rijksbelastingen is bepaald dat voor het betekenen van een dwangbevel met bevel tot betaling kosten verschuldigd zijn. De berekening van de betekeningskosten is tussen partijen niet in geschil.
3.5.
De rechtbank overweegt als volgt. Vast staat dat de ontvanger belanghebbende heeft aangemaand de op de aanslagen verschuldigde bedragen binnen de daarvoor gestelde termijn te betalen. Belanghebbende heeft daar niet aan voldaan. De ontvanger is dan bevoegd dwangbevelen uit te vaardigen.
Met betrekking tot de voor de aanslag IB/PVV 2011 in rekening gebrachte betekeningskosten merkt de rechtbank nog het volgende op. De ontvanger heeft belanghebbende al met dagtekening 6 maart 2018 aangemaand het op de aanslag verschuldigde bedrag binnen de daarvoor gestelde termijn te betalen (zie 2.4). Daarna is voor deze aanslag aan belanghebbende nog diverse malen uitstel van betaling verleend. Dit heeft tot gevolg gehad dat de dwanginvordering steeds tijdelijk is geschorst [1] . Na beëindiging van het uitstel kon de ontvanger de dwanginvordering voortzetten en hoeft hij belanghebbende niet nogmaals aan te manen. [2]
Gelet op het hiervoor overwogene heeft de ontvanger de betekeningskosten naar het oordeel van de rechtbank terecht aan belanghebbende in rekening gebracht.
3.6.
Belanghebbendes betoog komt er in de kern op neer dat de betekeningskosten ten onrechte zijn berekend, omdat de aanslagen IB/PVV 2011 en IB 2014 vernietigd zijn dan wel vernietigd moeten worden. Met alles wat belanghebbende in dit verband inhoudelijk heeft aangevoerd tegen voornoemde aanslagen, maakt hij dat echter niet aannemelijk. Zijn stellingen over de op hem van toepassing zijnde sociale wetgeving hebben immers geen betrekking op het jaar 2011 en over het jaar 2014 heeft blijkens de aanslag IB 2014 in het geheel geen premieheffing plaatsgevonden. Overigens volgt voor het jaar 2014 uit de door de ontvanger overgelegde uitspraak van deze rechtbank van 2 juli 2019 [3] dat ter zitting is vastgesteld dat de over dat jaar opgelegde aanslag na uitspraak op bezwaar juist is. De rechtbank verwerpt dan ook belanghebbendes betoog.
3.7.
Tot slot heeft belanghebbende de rechtbank verzocht de Belastingdienst op te dragen om met een volledige afrekening te komen. Ter zitting heeft de gemachtigde nader toegelicht dat belanghebbende met de ontvanger tot een totaalafspraak over de jaren 2010 tot en met 2015 wenst te komen tegen finale kwijting van de over die jaren openstaande bedragen. Zoals ter zitting aan de gemachtigde voorgehouden, kan dat resultaat echter niet via deze procedure worden bereikt, omdat deze procedure zich enkel uitstrekt tot de in 1.1 genoemde uitspraken op bezwaar gericht tegen de berekende dwangbevelkosten. De ontvanger heeft ter zitting overigens toegezegd dat gemachtigdes verzoek om kwijtschelding met spoed zal worden behandeld.

4.Conclusie en gevolgen

Gelet op het overwogene in 3.5 zijn de beroepen ongegrond. Dat betekent dat het gelijk aan de ontvanger is. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

5.Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.H. van Schaik, rechter, in aanwezigheid van mr. J.H.M. van Ooijen, griffier op 20 oktober 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier,
De rechter,
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Artikel 25, eerste lid, van de Invorderingswet 1990.
2.Vgl. Hoge Raad 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2290, r.o. 3.4.6.
3.Zie ov. 2.5 van Rechtbank Zeeland-West-Brabant 2 juli 2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:2932.