Beoordeling door de rechtbank
Vaststelling omvang geding en (proces)belang
5. De rechtbank stelt vast dat de beroepen uitsluitend zijn gericht tegen de onderdelen van de bestreden besluiten die betrekking hebben op de dierenverblijven op het perceel [adres] 60 te [plaatsnaam 2] .
De rechtbank stelt verder vast dat het belang van eisers bij een beoordeling van de bestreden onderdelen van de besluiten uitsluitend nog is gelegen in de gestelde aanspraak op vergoeding van de door hen in de bezwaarfase gemaakte proceskosten.
6. De rechtbank beoordeelt of het college in bestreden besluit 1 terecht heeft geweigerd de door eisers in de bezwaarfase gemaakte proceskosten te vergoeden. Zij doet dat onder meer aan de hand van de argumenten die eisers hebben aangevoerd, de beroepsgronden.
Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
7. Artikel 7:15, tweede lid, van de Awb bepaalt dat de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend worden vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
8. Eisers menen dat aan de voorwaarden voor proceskostenvergoeding in de zin van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb is voldaan. Het college heeft volgens eisers in eerste instantie ten onrechte een last onder dwangsom voor de dierenverblijven opgelegd. Ten eerste omdat er geen sprake was van strijd met het bestemmingsplan, ten tweede omdat het college ook ten onrechte heeft geoordeeld dat de dierenverblijven in strijd waren met artikel 2.1, eerste lid, sub a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en dat er nog geen concreet zicht op legalisering zou bestaan. Het college had volgens eisers al voor primair besluit 1 moeten bezien of, als een aanvraag voor een omgevingsvergunning zou worden ingediend, deze ook zou moeten worden verleend. Eisers wijzen daarbij erop dat zij tijdens de hoorzitting al kenbaar hebben gemaakt bereid te zijn om een aanvraag voor een omgevingsvergunning in te dienen. Eisers stellen zich op basis daarvan op het standpunt dat er sprake is van herroeping wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
9. Het college stelt zich op het standpunt dat primair besluit 1 voor wat betreft de dierenverblijven weliswaar is herroepen, maar niet wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Het college heeft in dat verband overwogen dat primair besluit 1 niet in strijd met het recht is genomen, maar dat het na het advies van de bezwaarschriftencommissie een andere invulling heeft gegeven aan de toetsing van het bestemmingsplan. Daarbij heeft het college ook toegelicht dat primair besluit 1 niet onrechtmatig was, aangezien er op dat moment nog geen concreet zicht was op legalisering, maar dat dit pas later is ontstaan.
10. Tussen partijen is niet in geschil dat primair besluit 1 voor wat betreft de dierenverblijven is herroepen. De rechtbank dient te beoordelen of deze herroeping is voortgekomen uit onrechtmatigheid én of deze onrechtmatigheid aan het bestuursorgaan te wijten is.
11. De rechtbank stelt voorop dat het op grond van artikel 7:11 van de Awb op de weg van het college ligt om in bezwaar het primaire besluit volledig te heroverwegen op basis van de gronden die eisers hebben aangevoerd. Mogelijk leidt een bezwaarschrift bij een bestuursorgaan tot andere inzichten, en dan kan een volledige heroverweging leiden tot een ander besluit, zelfs tot herroeping van een besluit. Dat wil echter niet zonder meer zeggen dat er sprake is van een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
12. Het college heeft in primair besluit 1 overwogen dat op het perceel [adres] 60 te [plaatsnaam 1] de bestemming ‘Agrarisch met waarden – Groenblauwe mantel’ rust. Vervolgens heeft het college verwezen naar artikel 8.1 van het bestemmingsplan, waarin de bestemmingsomschrijving is opgenomen. Het college heeft erop gewezen dat daarin niet is opgenomen dat op het perceel dierenverblijven aanwezig mogen zijn. Verder wijst het college erop dat uit artikel 8.2.2 volgt dat geen bouwwerken mogen worden gebouwd. Twee redenen dus op grond waarvan college op dat moment de overtuiging had dat de dierenverblijven in strijd zijn met het bestemmingsplan.
13. De commissie voor de bezwaarschriften heeft naar aanleiding van het bezwaarschrift van eisers op 19 mei 2021 een advies uitgebracht. In dat advies heeft de commissie uiteengezet waarom zij van opvatting is dat de dierenverblijven niet in strijd zijn met het bestemmingsplan. De rechtbank stelt vast dat de commissie is uitgegaan van dezelfde bestemming. De commissie heeft echter ook rekening gehouden met de drie andere (enkel)bestemmingen die aan het perceel [adres] 60 zijn toegekend, namelijk ‘Wonen’, ‘Natuur’ en ‘Bos’. De commissie heeft overwogen dat, aangezien op het perceel ook een (burger)woning aanwezig is, ook het gedeelte van dat perceel met de bestemming ‘Agrarisch met waarden – Groenblauwe mantel’ mag worden ingericht en gebruikt als tuin. Vervolgens heeft de commissie overwogen dat de dierenverblijven strekken ter vergroting van het woongenot van de eigenaar en bewoner van het perceel ( [naam eiser 2] ), en dat er dus een functionele samenhang bestaat tussen de dierenverblijven (het hobbymatig houden van kippen) en de op het perceel aanwezige woning.
De commissie heeft geconcludeerd dat er geen strijd is met het bestemmingsplan, maar dat voor de dierenverblijven wel een omgevingsvergunning voor de activiteit ‘bouwen’ (artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo) nodig is.
14. Op de dag waarop bestreden besluit 1 is genomen, was een omgevingsvergunning voor de activiteit ‘bouwen’ inmiddels aangevraagd, maar nog niet verleend. Het college heeft om die reden zich in bestreden besluit 1 op het standpunt gesteld dat er geen concreet zicht is op legalisering. De opgelegde last onder dwangsom is daarom in stand gelaten, maar nu op basis van artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo.
Een paar maanden later wordt de gevraagde vergunning verleend en wordt de last onder dwangsom ingetrokken.
15. De rechtbank volgt het college niet in zijn standpunt dat hij na het advies van de commissie ‘slechts’ tot een ander inzicht is gekomen over de toetsing aan het bestemmingsplan. Het college heeft in primair besluit 1 het bestemmingsplan onjuist gelezen, door alleen uit te gaan van de bestemming ‘Agrarisch met waarden – Groenblauwe mantel’ en geen rekening te houden met de drie andere op het perceel rustende bestemmingen, waaronder de bestemming ‘Wonen’. De commissie heeft in haar advies het college op die onjuiste lezing gewezen, en dat heeft uiteindelijk geleid tot herroeping van primair besluit 1.
16. Dat leidt de rechtbank tot de conclusie dat er sprake is van ‘onrechtmatigheid’ en dat die onrechtmatigheid ook aan het college te wijten is. Eisers hebben zich dus terecht op het standpunt gesteld dat aan alle voorwaarden voor proceskostenvergoeding als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb is voldaan.
Het college heeft het verzoek van eisers om vergoeding van de door hen in de bezwaarfase gemaakte proceskosten in bestreden besluit 1 dus ten onrechte afgewezen.
17. Het bestreden besluit 2 betreft een beslissing op een nieuw handhavingsverzoek van [naam eiser 2] . Dat handhavingsverzoek is afgewezen en het bezwaar van [naam eiser 2] daartegen is ongegrond verklaard. Dit is dus een voor eisers begunstigende beschikking. Zoals hiervoor al is vastgesteld is het (proces)belang van eisers uitsluitend nog gelegen in hun aanspraak op vergoeding van de door hen in bezwaar gemaakte proceskosten, en van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is in die bezwaarfase geen sprake geweest.
Het beroep van eisers tegen bestreden besluit 2 moet om die reden niet-ontvankelijk worden verklaard.