ECLI:NL:RBZWB:2022:6075

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
18 oktober 2022
Publicatiedatum
19 oktober 2022
Zaaknummer
AWB- 21_5708 22_1098 22_2277
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Peters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van handhavingsverzoeken en proceskostenvergoeding in bestuursrechtelijke geschillen

Op 18 oktober 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak tussen eisers, vertegenwoordigd door mr. R.M. Königel-de Pijper, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zundert. De zaak betreft handhavingsverzoeken die door eisers zijn ingediend tegen het gebruik van stacaravans als vakantiewoningen en de aanwezigheid van kippenhokken op bepaalde percelen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de beroepen van eisers gericht zijn tegen de onderdelen van de bestreden besluiten die betrekking hebben op de dierenverblijven. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college in bestreden besluit 1 ten onrechte de proceskostenvergoeding heeft afgewezen, omdat er sprake was van onrechtmatigheid die aan het college te wijten was. De rechtbank heeft het beroep van eisers tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard en het college veroordeeld tot betaling van de proceskosten in bezwaar. Het beroep tegen bestreden besluit 2 is niet-ontvankelijk verklaard, terwijl het beroep tegen bestreden besluit 3 ongegrond is verklaard. De rechtbank heeft ook bepaald dat het griffierecht aan eisers moet worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 21/5708, BRE 22/1098 en BRE 22/2277

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 oktober 2022 in de zaak tussen

[naam eiser 1] en [naam eiser 2] , uit [plaatsnaam 1] , eisers

(gemachtigde: mr. R.M. Königel-de Pijper),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zundert(verweerder).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eisers naar aanleiding van de besluiten die het college heeft genomen op handhavingsverzoeken.
Het college heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft partijen laten weten dat zij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of partijen het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet alsnog om een zitting hebben gevraagd, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Totstandkoming van de besluiten

1. Op 9 juli 2020 heeft [naam eiser 2] , wonende aan de [adres] 56 te [plaatsnaam 2] (hierna: [naam eiser 2] ), een verzoek ingediend om handhavend op te treden tegen het gebruik van stacaravans als vakantiewoningen op het perceel [adres] 54a te [plaatsnaam 2] en tegen de aanwezigheid van kippenhokken op het perceel [adres] 60 te [plaatsnaam 2] .
Bij besluit van 15 december 2020 (primair besluit 1) heeft het college het handhavingsverzoek van [naam eiser 2] toegewezen, waarbij aan eisers een last onder dwangsom is opgelegd. Eisers zijn gelast:
om de stacaravans op het perceel [adres] 54a niet te (laten) gebruiken als vakantiewoning, en;
om de dierenverblijven op het perceel [adres] 60 te verwijderen.
Het college heeft aan de last onder dwangsom een begunstigingstermijn verbonden van tien weken.
Bij brief van 21 januari 2021 heeft het college eisers kenbaar gemaakt dat de begunstigingstermijn is verlengd met zes weken.
Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen primair besluit 1.
Op 13 september 2021 hebben eisers een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning ter legalisering van de op het perceel [adres] 60 aanwezige dierenverblijven.
Bij besluit van 17 november 2021 (bestreden besluit 1) heeft het college dit bezwaar deels gegrond verklaard, namelijk voor wat betreft de opgelegde last onder dwangsom ter zake van de dierenverblijven. Voor het overige heeft het college de bezwaren ongegrond verklaard. Het verzoek om vergoeding van de proceskosten op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is afgewezen.
Bij besluit van 23 december 2021 heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning ter legalisering van de dierenverblijven verleend. De omgevingsvergunning is verleend voor de activiteit ‘bouwen van een bouwwerk’.
2. Na verloop van de begunstigingstermijn heeft [naam eiser 2] op 4 juni 2021 het college verzocht om handhavend op te treden in de vorm van bestuursdwang en om tot invordering van de verbeurde dwangsommen over te gaan.
Bij besluit van 21 juli 2021 (primair besluit 2) heeft het college dit verzoek afgewezen.
[naam eiser 2] heeft tegen primair besluit 2 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 18 januari 2022 (bestreden besluit 2) heeft het college dit bezwaar ongegrond verklaard, waarmee primair besluit 2 in stand is gelaten.
3. Eisers hebben tegen de bestreden besluiten 1 en 2 beroep ingesteld. Het beroep tegen bestreden besluit 1 is bij de rechtbank bekend onder zaaknummer BRE 21/5708 en het beroep tegen bestreden besluit 2 onder zaaknummer BRE 22/1089.
4. Bij besluit van 29 maart 2022 (bestreden besluit 3) heeft het college bestreden besluit 1 gewijzigd in die zin, dat de last onder dwangsom slechts blijft bestaan voor het gebruik van de stacaravans voor recreatieve doeleinden.
Eisers hebben ook tegen dat besluit beroep ingesteld. Dit beroep is bij de rechtbank bekend onder zaaknummer BRE 22/2277.

Beoordeling door de rechtbank

Vaststelling omvang geding en (proces)belang
5. De rechtbank stelt vast dat de beroepen uitsluitend zijn gericht tegen de onderdelen van de bestreden besluiten die betrekking hebben op de dierenverblijven op het perceel [adres] 60 te [plaatsnaam 2] .
De rechtbank stelt verder vast dat het belang van eisers bij een beoordeling van de bestreden onderdelen van de besluiten uitsluitend nog is gelegen in de gestelde aanspraak op vergoeding van de door hen in de bezwaarfase gemaakte proceskosten.
6. De rechtbank beoordeelt of het college in bestreden besluit 1 terecht heeft geweigerd de door eisers in de bezwaarfase gemaakte proceskosten te vergoeden. Zij doet dat onder meer aan de hand van de argumenten die eisers hebben aangevoerd, de beroepsgronden.
Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Wettelijk kader
7. Artikel 7:15, tweede lid, van de Awb bepaalt dat de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend worden vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
Standpunt eisers
8. Eisers menen dat aan de voorwaarden voor proceskostenvergoeding in de zin van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb is voldaan. Het college heeft volgens eisers in eerste instantie ten onrechte een last onder dwangsom voor de dierenverblijven opgelegd. Ten eerste omdat er geen sprake was van strijd met het bestemmingsplan, ten tweede omdat het college ook ten onrechte heeft geoordeeld dat de dierenverblijven in strijd waren met artikel 2.1, eerste lid, sub a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en dat er nog geen concreet zicht op legalisering zou bestaan. Het college had volgens eisers al voor primair besluit 1 moeten bezien of, als een aanvraag voor een omgevingsvergunning zou worden ingediend, deze ook zou moeten worden verleend. Eisers wijzen daarbij erop dat zij tijdens de hoorzitting al kenbaar hebben gemaakt bereid te zijn om een aanvraag voor een omgevingsvergunning in te dienen. Eisers stellen zich op basis daarvan op het standpunt dat er sprake is van herroeping wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
Standpunt college
9. Het college stelt zich op het standpunt dat primair besluit 1 voor wat betreft de dierenverblijven weliswaar is herroepen, maar niet wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Het college heeft in dat verband overwogen dat primair besluit 1 niet in strijd met het recht is genomen, maar dat het na het advies van de bezwaarschriftencommissie een andere invulling heeft gegeven aan de toetsing van het bestemmingsplan. Daarbij heeft het college ook toegelicht dat primair besluit 1 niet onrechtmatig was, aangezien er op dat moment nog geen concreet zicht was op legalisering, maar dat dit pas later is ontstaan.
Oordeel rechtbank
10. Tussen partijen is niet in geschil dat primair besluit 1 voor wat betreft de dierenverblijven is herroepen. De rechtbank dient te beoordelen of deze herroeping is voortgekomen uit onrechtmatigheid én of deze onrechtmatigheid aan het bestuursorgaan te wijten is.
11. De rechtbank stelt voorop dat het op grond van artikel 7:11 van de Awb op de weg van het college ligt om in bezwaar het primaire besluit volledig te heroverwegen op basis van de gronden die eisers hebben aangevoerd. Mogelijk leidt een bezwaarschrift bij een bestuursorgaan tot andere inzichten, en dan kan een volledige heroverweging leiden tot een ander besluit, zelfs tot herroeping van een besluit. Dat wil echter niet zonder meer zeggen dat er sprake is van een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
12. Het college heeft in primair besluit 1 overwogen dat op het perceel [adres] 60 te [plaatsnaam 1] de bestemming ‘Agrarisch met waarden – Groenblauwe mantel’ rust. Vervolgens heeft het college verwezen naar artikel 8.1 van het bestemmingsplan, waarin de bestemmingsomschrijving is opgenomen. Het college heeft erop gewezen dat daarin niet is opgenomen dat op het perceel dierenverblijven aanwezig mogen zijn. Verder wijst het college erop dat uit artikel 8.2.2 volgt dat geen bouwwerken mogen worden gebouwd. Twee redenen dus op grond waarvan college op dat moment de overtuiging had dat de dierenverblijven in strijd zijn met het bestemmingsplan.
13. De commissie voor de bezwaarschriften heeft naar aanleiding van het bezwaarschrift van eisers op 19 mei 2021 een advies uitgebracht. In dat advies heeft de commissie uiteengezet waarom zij van opvatting is dat de dierenverblijven niet in strijd zijn met het bestemmingsplan. De rechtbank stelt vast dat de commissie is uitgegaan van dezelfde bestemming. De commissie heeft echter ook rekening gehouden met de drie andere (enkel)bestemmingen die aan het perceel [adres] 60 zijn toegekend, namelijk ‘Wonen’, ‘Natuur’ en ‘Bos’. De commissie heeft overwogen dat, aangezien op het perceel ook een (burger)woning aanwezig is, ook het gedeelte van dat perceel met de bestemming ‘Agrarisch met waarden – Groenblauwe mantel’ mag worden ingericht en gebruikt als tuin. Vervolgens heeft de commissie overwogen dat de dierenverblijven strekken ter vergroting van het woongenot van de eigenaar en bewoner van het perceel ( [naam eiser 2] ), en dat er dus een functionele samenhang bestaat tussen de dierenverblijven (het hobbymatig houden van kippen) en de op het perceel aanwezige woning.
De commissie heeft geconcludeerd dat er geen strijd is met het bestemmingsplan, maar dat voor de dierenverblijven wel een omgevingsvergunning voor de activiteit ‘bouwen’ (artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo) nodig is.
14. Op de dag waarop bestreden besluit 1 is genomen, was een omgevingsvergunning voor de activiteit ‘bouwen’ inmiddels aangevraagd, maar nog niet verleend. Het college heeft om die reden zich in bestreden besluit 1 op het standpunt gesteld dat er geen concreet zicht is op legalisering. De opgelegde last onder dwangsom is daarom in stand gelaten, maar nu op basis van artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo.
Een paar maanden later wordt de gevraagde vergunning verleend en wordt de last onder dwangsom ingetrokken.
15. De rechtbank volgt het college niet in zijn standpunt dat hij na het advies van de commissie ‘slechts’ tot een ander inzicht is gekomen over de toetsing aan het bestemmingsplan. Het college heeft in primair besluit 1 het bestemmingsplan onjuist gelezen, door alleen uit te gaan van de bestemming ‘Agrarisch met waarden – Groenblauwe mantel’ en geen rekening te houden met de drie andere op het perceel rustende bestemmingen, waaronder de bestemming ‘Wonen’. De commissie heeft in haar advies het college op die onjuiste lezing gewezen, en dat heeft uiteindelijk geleid tot herroeping van primair besluit 1.
16. Dat leidt de rechtbank tot de conclusie dat er sprake is van ‘onrechtmatigheid’ en dat die onrechtmatigheid ook aan het college te wijten is. Eisers hebben zich dus terecht op het standpunt gesteld dat aan alle voorwaarden voor proceskostenvergoeding als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb is voldaan.
Het college heeft het verzoek van eisers om vergoeding van de door hen in de bezwaarfase gemaakte proceskosten in bestreden besluit 1 dus ten onrechte afgewezen.
Bestreden besluit 2
17. Het bestreden besluit 2 betreft een beslissing op een nieuw handhavingsverzoek van [naam eiser 2] . Dat handhavingsverzoek is afgewezen en het bezwaar van [naam eiser 2] daartegen is ongegrond verklaard. Dit is dus een voor eisers begunstigende beschikking. Zoals hiervoor al is vastgesteld is het (proces)belang van eisers uitsluitend nog gelegen in hun aanspraak op vergoeding van de door hen in bezwaar gemaakte proceskosten, en van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is in die bezwaarfase geen sprake geweest.
Het beroep van eisers tegen bestreden besluit 2 moet om die reden niet-ontvankelijk worden verklaard.

Conclusie en gevolgen

18. Het beroep, voor zover deze betrekking hebben op de aanspraak op vergoeding van de in de bezwaarfase gemaakte proceskosten voor bestreden besluit 1, zal gegrond worden verklaard en zal, voor zover daarbij het verzoek om vergoeding van proceskosten is afgewezen, worden vernietigd. Bestreden besluit 1 blijft voor het overige in stand en dat geldt ook voor bestreden besluit 3. De rechtbank zal op hierna te melden wijze zelf in de zaak voorzien.
19. Het verzoek van eisers om vergoeding van de door hen in de bezwaarfase gemaakte proceskosten wordt alsnog toegewezen. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) bepaald op € 1.082,= (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting, met een waarde per punt van € 541,= en wegingsfactor 1).
20. Omdat het beroepen, voor zover deze betrekking hebben op de aanspraak op vergoeding van de in de bezwaarfase gemaakte proceskosten voor bestreden besluit 1, gegrond wordt verklaard, komen ook de door eisers gemaakte proceskosten voor het instellen van beroep voor vergoeding in aanmerking. Deze kosten worden op grond van het Bpb bepaald op € 379,50 (1 punt voor het indienen van de beroepschriften, met een waarde per punt van € 759,= en wegingsfactor 0,5).
21. Nu het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht in dat beroep aan eisers te worden vergoed. Het in het beroep tegen bestreden besluit 3 betaalde griffierecht zal door de rechtbank worden teruggestort.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit 1 voor zover daarin is beslist op het verzoek tot vergoeding van proceskosten, gegrond en vernietigt dat besluit in zoverre;
  • voorziet zelf de zaak door het college te veroordelen tot betaling van de proceskosten in bezwaar van € 1.082,=;
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit 1 voor het overige ongegrond;
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit 3 ongegrond;
  • veroordeelt het college tot betaling van € 379,50 aan proceskosten in beroep aan eisers;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht in zaaknummer BRE 21/5708 van € 360,= aan eisers te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Peters, rechter, in aanwezigheid van N.A. D’Hoore, griffier. De uitspraak is uitgesproken op 18 oktober 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.