Op 12 september 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant in Middelburg uitspraak gedaan in de zaak met parketnummer 02/242150-21, betreffende verzoekschriften ex artikelen 530 en 533 van het Wetboek van Strafvordering. Verzoeker, geboren in 1984, heeft een verzoek ingediend voor schadevergoeding ten laste van de Staat, naar aanleiding van zijn ondergane inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis. De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoeker 17 dagen in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, waarvan 3 dagen op het politiebureau en 14 dagen in het Huis van Bewaring. De rechtbank heeft de LOVS-uitgangspunten gehanteerd voor de berekening van de schadevergoeding, die uitgaan van een forfaitaire vergoeding van € 130,00 per dag voor het verblijf op het politiebureau of in het Huis van Bewaring.
De rechtbank heeft het verzoek tot toekenning van een vergoeding ex artikel 533 Sv toegewezen tot een bedrag van € 1.790,00 voor de ondergane detentie. Daarnaast zijn de reiskosten van € 18,34 en de kosten van het indienen van het verzoekschrift van € 340,00 toegewezen. In totaal is er een bedrag van € 2.148,34 toegewezen aan verzoeker. De rechtbank heeft het verzoek voor het overige afgewezen. De beslissing is genomen zonder mondelinge behandeling, met instemming van de advocaat van verzoeker en de officier van justitie. Tegen deze beslissing kan binnen veertien dagen door het Openbaar Ministerie en binnen een maand door verzoeker hoger beroep worden ingesteld bij het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.