ECLI:NL:RBZWB:2022:6147

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 oktober 2022
Publicatiedatum
24 oktober 2022
Zaaknummer
02-178139-20
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor medeplegen brandstichting met gemeen gevaar voor goederen en adolescentenstrafrecht

Op 24 oktober 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte, geboren in 2001, die beschuldigd werd van het medeplegen van brandstichting met gemeen gevaar voor goederen. De zaak betreft drie incidenten van brandstichting in Tilburg, waarbij de verdachte op 6 juli 2019 een Daihatsu in brand stak, op 17 september 2019 een poging deed om een Volkswagen Up in brand te steken, en op 24 september 2019 betrokken was bij een brandstichting aan dezelfde Volkswagen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, samen met medeverdachten, op verschillende manieren betrokken was bij deze brandstichtingen. De officier van justitie heeft bewijs aangedragen, waaronder getuigenverklaringen en forensisch bewijs, waaruit blijkt dat de verdachte een actieve rol heeft gespeeld. De verdediging heeft betoogd dat er onvoldoende bewijs was voor medeplegen, maar de rechtbank oordeelde dat er voldoende bewijs was voor zowel medeplegen als medeplichtigheid. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 120 uren en 72 dagen jeugddetentie, waarvan 30 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van één jaar. Tevens is er rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn van berechting, wat in de straf is verdisconteerd. De rechtbank heeft ook schadevergoedingen toegewezen aan de benadeelde partijen, die schade hebben geleden door de brandstichtingen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02-178139-20
vonnis van de meervoudige kamer van 24 oktober 2022
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 2001, te [geboorteplaats 1] ,
wonende te [woonadres] ,
raadsvrouw mr. C.B. Stenger, advocaat te Amsterdam.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zittingen van 27 september 2022 en 24 oktober 2022, waarbij de officier van justitie, mr. M.P. de Graaf, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
1. op 6 juli 2019 in Tilburg brand heeft gesticht aan een Daihatsu met kenteken [kenteken 1] , waarbij gemeen gevaar voor een andere auto is ontstaan;
2. op 17 september 2019 samen met een ander of met anderen heeft geprobeerd in Tilburg brand te stichten aan een Volkswagen Up met kenteken [kenteken 2] , dan wel dit feit heeft uitgelokt of hieraan medeplichtig is geweest. Meest subsidiair wordt verdachte in verschillende juridische varianten verweten dat hij heeft geprobeerd om deze auto te vernielen;
3. op 24 september 2022 in Tilburg een brandstichting aan een Volkswagen Up met kenteken [kenteken 2] heeft uitgelokt, waarbij er gemeen gevaar voor een andere auto is ontstaan. Subsidiair is dit feit eveneens als uitlokking ten laste gelegd en meer subsidiair als medeplichtigheid.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de tenlastegelegde feiten heeft begaan. Ten aanzien van alle feiten komt naar voren dat medeverdachte [medeverdachte 1] verdachte opdracht heeft gegeven om de brandstichtingen te plegen dan wel mensen voor de brandstichtingen te regelen.
Ten aanzien van feit 1 baseert de officier van justitie zich op de aangifte en de bekennende verklaring van verdachte.
Wat feit 2 betreft gaat de officier van justitie uit van een poging tot brandstichting. Hij acht dit feit bewezen gelet op de inhoud van de handgeschreven brief van verdachte waarin hij omschrijft dat hij samen met iemand anders naar de plaats delict is gereden, de chatgesprek-ken tussen verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] , de pintransactie aangaande het tanken van een kleine hoeveelheid benzine vlak voor de poging tot brandstichting, alsmede het aantreffen van Dactysporen van [medeverdachte 2] op twee van de drie op de plaats delict aangetroffen flessen. De officier van justitie gaat uit van medeplegen. De nauwe en bewuste samenwerking gericht op de brandstichting volgt wat de officier van justitie betreft uit het feit dat verdachte medeverdachte [medeverdachte 2] naar de plaats delict heeft gebracht en dat hij de benzine en aanmaakblokjes regelde voor [medeverdachte 2] .
Ten aanzien van feit 3 baseert de officier van justitie zich op de vele chatgesprekken voorafgaand, ten tijde van en na het plegen van de brandstichting met medeverdachten [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] , alsmede een pintransactie aangaande het tanken van een kleine hoeveelheid benzine enkele uren voor de brand. De officier van justitie gaat uit van medeplegen. Verdachte heeft met betrekking tot dit feit verklaard dat hij enkel zijn telefoon ter beschikking heeft gesteld, maar dat acht de officier van justitie ongeloofwaardig. De nauwe en bewuste samenwerking volgt wat de officier van justitie betreft uit de vele gesprekken die verdachte heeft gehad met de medeverdachten en het regelen van benzine voor de brandstichting.
4.2
Het standpunt van de verdediging
Ten aanzien van feit 1 refereert de verdediging zich aan het oordeel van de rechtbank. Ten aanzien van feit 2 is er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voor het medeplegen van de poging brandstichting. Het aandeel van verdachte heeft er enkel uit bestaan dat hij iemand naar de plaats delict heeft gebracht en daarna met deze persoon weer terug is gereden. Verdachte heeft inderdaad kort daarvoor geld gepind om benzine te kopen, maar uit het dossier blijkt dat hij dat dit wel vaker deed, ook op tijdstippen dat de meeste mensen in bed liggen. De ondergrens die voor een nauwe en bewuste samenwerking vereist is, wordt hiermee niet gehaald. Medeplichtigheid kan wel bewezen worden. Ten aanzien van feit 3 heeft verdachte geen feitelijke handelingen met betrekking tot de brandstichting zelf uitgevoerd. Zijn aandeel bestond enkel uit het aanwijzen van de auto op de plaats delict en het afgeven van zijn telefoon. Dit is onvoldoende om te komen tot medeplegen. De medeplichtigheid kan wel wettig en overtuigend bewezen worden.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
De rechtbank zal in de bijzondere bewijsoverwegingen eerst de feiten en omstandigheden vaststellen waar zij op basis van de wettige bewijsmiddelen vanuit gaat. Daarna zal zij bespreken hoe verdachte en zijn medeverdachten in beeld zijn gekomen en zal de rechtbank - waar nodig - nader ingaan op de bruikbaarheid van de bewijsmiddelen. Ten slotte zal de vraag worden beantwoord hoe de verschillende handelingen van verdachte moeten worden gekwalificeerd.
De feiten
Op 6 juli 2019, omstreeks 01.35 uur wordt aangever [aangever 1] wakker gemaakt door een buurman. Hij vertelt hem dat zijn auto, een Daihatsu Cuore met kenteken [kenteken 1] , in brand staat. De auto van [aangever 1] is uiteindelijk volledig uitgebrand. Door de brand is ook de auto van [aangever 3] , een Opel Insignia voorzien van het kenteken [kenteken 3] , beschadigd geraakt.
Na de brand is er forensisch onderzoek gedaan aan de Daihatsu Cuore. Omdat er een fles met ontbrandbare vloeistof wordt aangetroffen onder de auto, concludeert de politie dat de brand aangestoken moet zijn geweest. De dop van de aangetroffen fles is bemonsterd en er wordt een DNA-match gevonden tussen het veiliggestelde biologische materiaal en het DNA-profiel van verdachte met een bewijskracht van meer dan 1 op 1 miljard.
Op 17 september 2019, omstreeks 02:00 uur, krijgt de politie de melding dat er in de Mascagnistraat in Tilburg een poging tot brandstichting zou hebben plaatsgevonden. Getuige [getuige 1] had gezien dat er een jongen rondom de Volkswagen Up van zijn buurvrouw liep en een vloeistof over de auto goot. Toen hij naar de jongen riep, is deze weggerend. [aangever 4] heeft vervolgens aangifte gedaan van poging tot brandstichting. Zij gaf daarbij aan dat [aangever 1] haar partner is en dat zijn auto op 6 juli ook in brand was gestoken.
Door de politie worden bij de auto drie flessen aangetroffen die sterk naar benzine ruiken.
De drie aangetroffen flessen zijn bemonsterd en op twee van de flessen is een dactyloscopisch spoor gevonden dat matcht met medeverdachte [medeverdachte 2] (hierna: [medeverdachte 2] ).
Verdachte is kort na het feit, om 02.55 uur, in Tilburg aangetroffen met een jerrycan met benzine in zijn auto.
Op 24 september 2019, omstreeks 01:50 uur, krijgt de politie de melding dat er in de Mascagnistraat in Tilburg een auto in brand staat. Ter plaatse worden twee smeulende auto’s aangetroffen. [aangever 4] heeft aangifte gedaan van brandstichting aan haar Volkswagen Up met kenteken [kenteken 2] . Zij gaf daarbij aan dat er op 17 september 2019 ook geprobeerd was om haar auto in brand te steken. [aangever 2] heeft eveneens aangifte gedaan van brandstichting aan haar auto, een Nissan Pixo met kenteken [kenteken 4] . Deze stond naast de Volkswagen Up van [aangever 4] geparkeerd.
Hoe komen verdachte en zijn medeverdachte(n) in beeld?
In het losstaande strafrechtelijk onderzoek 26Niobium zijn vertrouwelijke gesprekken (OVC) opgenomen in de auto van [medeverdachte 1] en is de woning aan [adres] in [plaatsnaam 2] geobserveerd.
In een gesprek dat in de auto op 7 juli 2019 wordt afgeluisterd, vertelt een man, aangeduid in het proces-verbaal als [gebruikersnaam 1] , dat [medeverdachte 1] hem had gevraagd of hij een auto in de brand wilde steken voor 4 barkie. Deze man vertelt voorts dat hij vrijdag om 02.00 uur in de nacht een rode Daihatsu Cuore in brand had gestoken en dat hij bij die osso van de vader van [medeverdachte 1] aan het chillen was geweest.
Uit de beelden bij de woning aan de [adres] in [plaatsnaam 2] volgt dat een witte Peugeot 107 met kenteken [kenteken 5] kort voor het incident vanuit [plaatsnaam 2] is vertrokken en rond 02.29 uur weer bij de woning aankwam. Deze auto staat op naam van [vader verdachte] en verdachte is de zoon van [vader verdachte] .
Verdachte heeft een brief geschreven en daarin aangegeven dat hij [gebruikersnaam 1] is die te horen is in de OVC-opname. Voorts is hij bij alle drie de voornoemde incidenten betrokken geweest. Verdachte had schulden en hij moest daarom een klus doen en dat was een auto in brand steken. Omdat hij zich bedreigd voelde, heeft hij het gedaan en heeft hij de brandstichting op 6 juli 2019 gepleegd. Ten aanzien van feit 2 kreeg verdachte de opdracht om wederom brand te stichten. Hij heeft vervolgens iemand anders geregeld en deze persoon opgehaald en naar de plaats delict gebracht om brand te stichten. Dit is mislukt. Voor feit 3 zijn twee mannen geregeld. Verdachte heeft enkel zijn telefoon ter beschikking gesteld en hen de plek laten zien waar het moest gebeuren. De twee personen die de laatste brand hebben gesticht zijn de personen die in de telefoon van verdachte staan als “ [gebruikersnaam 2] ” en [gebruikersnaam 3] ”.
Nadere overwegingen met betrekking tot de bewijsmiddelen en de kwalificatie
De rechtbank is van oordeel dat de hiervoor genoemde handgeschreven brief van [verdachte] betrouwbaar is en zij kent hier ook veel gewicht aan toe. De rechtbank overweegt daartoe dat [verdachte] zichzelf in deze brief wat alle drie de hem ten laste gelegde feiten betreft flink belast. Daarnaast wordt zijn verklaring op belangrijke punten ondersteund door andere, objectieve bewijsmiddelen, zoals het uitvoerige onderzoek naar de telefoongegevens en het DNA- en dactyloscopisch onderzoek.
De rechtbank acht feit 1 wettig en overtuigend bewezen gelet op de bekennende verklaring van verdachte, de aangiftes van [aangever 1] en [aangever 3] en het rapport van het NFI met daarin de conclusie dat het DNA-profiel van verdachte matcht met het op de plaats delict veiliggestelde biologische materiaal. De rechtbank kwalificeert het handelen van medeverdachte [medeverdachte 1] als uitlokking en het handelen van verdachte als plegen.
Ook feit 2 acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen, waarbij zij medeverdachte [medeverdachte 1] wederom als uitlokker aanmerkt. Op basis van de bewijsmiddelen staat voor de rechtbank in voldoende mate vast dat verdachte dit feit samen met medeverdacht [medeverdachte 2] (hierna: [medeverdachte 2] ) heeft gepleegd. Verdachte heeft verklaard dat hij iemand anders heeft geregeld om deze brandstichting uit te voeren en deze persoon ook heeft opgehaald en naar de plaats delict heeft gebracht. Uit het onderzoek naar de telefoongegevens volgt dat de telefoon van verdachte en die van [medeverdachte 2] aanstraalden op een zendmast op de Mascagnistraat (plaats delict) en dat [medeverdachte 2] en verdachte telefonisch contact hadden rondom het tijdstip van de niet geslaagde brandstichting. Voorts zijn op twee van de drie ter plaatse aangetroffen flessen dactyloscopische sporen aangetroffen die matchen met [medeverdachte 2] . Dat [medeverdachte 2] degene is geweest die de benzine feitelijk over de auto sprenkelde, volgt wat de rechtbank betreft uit de getuigenverklaring van [getuige 2] .
De rechtbank is op basis van voornoemde feiten en omstandigheden van oordeel dat er in voldoende mate sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en [medeverdachte 2] om medeplegen bewezen te kunnen verklaren.
De rechtbank acht ten slotte feit 3 wettig en overtuigend bewezen gelet op de handgeschre-ven verklaring van verdachte, de aangiftes van [aangever 4] en [aangever 2] en het onderzoek naar de telefoongegevens van verdachte en naar het telefoonnumer [06-nummer] . Volgens verdachte zijn er twee mannen geregeld die de brandstichting zouden plegen. Hij heeft via sms-berichten contact gehad met twee personen die hij kent onder de gebruikers-namen ‘ [gebruikersnaam 3] ’ en ‘ [gebruikersnaam 2] ’. Deze twee personen zijn degenen die de brand hebben gesticht. Verdachte heeft zijn telefoon ter beschikking gesteld en hen de plaats delict laten zien.
De rechtbank acht bewezen dat medeverdachte [medeverdachte 3] feit 3 samen met een ander heeft gepleegd. Zij overweegt daartoe dat uit het onderzoek naar de telefoongegevens volgt dat de persoon die onder de gebruikersnaam ‘ [gebruikersnaam 2] ’ sms-contacten met verdachte heeft gehad, gebruik maakte van het telefoonnummer [06-nummer] . Dit nummer stond in die tijd op naam van [ex-vriendin medeverdachte 3] , geboren op [geboortedatum] 1979 te [geboorteplaats 2] . [ex-vriendin medeverdachte 3] heeft verklaard dat zij een relatie heeft gehad met medeverdachte [medeverdachte 3] . Medeverdachte [medeverdachte 3] heeft haar simkaart met bijbehorend nummer [06-nummer] in 2019 afgepakt en in gebruik genomen. Op basis van deze feiten en omstandigheden gaat de rechtbank ervan uit dat medeverdachte [medeverdachte 3] voornoemd telefoonnummer voorafgaand, tijdens en kort na de brandstichting in gebruik heeft gehad en dat hij degene is die [verdachte] in zijn verklaring als ‘ [gebruikersnaam 2] ’ aanduidt.
De rechtbank stelt vast dat het Openbaar Ministerie feit 3 in zowel de primaire als de subsidiaire variant als uitlokking ten laste heeft gelegd en onder het meer subsidiaire feit als medeplichtigheid. Van uitlokking is sprake wanneer iemand een ander heeft aangezet tot het begaan van een strafbaar feit. De uitlokker werkt in beginsel zelf niet mee aan de uitvoering van een delict. Indien daarvan wel sprake is, dan is er veeleer sprake van medeplegen dan wel van medeplichtigheid.
Gelet op voornoemde bewijsmiddelen staat voor de rechtbank vast dat verdachte een actieve en deels uitvoerende rol heeft gehad bij de uitvoering van de brandstichting. Om die reden kan naar het oordeel van de rechtbank de rol van verdachte niet worden gekwalificeerd als die van uitlokker. De medeplichtigheid, zoals meer subsidiair ten laste gelegd, kan wel wettig en overtuigend bewezen worden. Daarbij is er naar het oordeel van de rechtbank voldoende wettig en overtuigend bewijs dat verdachte de onder gedachtestreepje 1, 3 en 4 genoemde handelingen heeft verricht, te weten het benaderen van [medeverdachte 3] via een communicatiedienst, het geven van informatie over de locatie van het in brand te steken object en het ter beschikking stellen van zijn telefoon. Voor de overige in de tenlastelegging opgenomen handelingen is er naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende bewijs en de rechtbank zal verdachte daarom van deze onderdelen in de tenlastelegging vrijspreken.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1.
op 6 juli 2019 te Tilburg opzettelijk brand heeft gesticht aan een personenauto, te weten een Daihatsu ( [kenteken 1] ), ten gevolge waarvan voornoemde personenauto, welke geparkeerd stond aan de Mascagnistraat , is verbrand en daarvan gemeen gevaar voor een andere personenauto, te weten een Opel ( [kenteken 3] ), te duchten was;
2.
Primair:
op 17 september 2019 te Tilburg ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk brand te stichten aan een personenauto, te weten een Volkswagen Up ( [kenteken 2] ) welke geparkeerd stond aan de Mascagnistraat , terwijl daarvan gemeen gevaar voor de inboedel van voornoemde personenauto te duchten zou zijn geweest, met dat opzet met zijn mededader naar voornoemde personenauto is toegegaan, waarna zijn mededader vervolgens een hoeveelheid benzine over voornoemde personenauto heeft gegooid/gegoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
3. meer subsidiair:
[medeverdachte 3] op 24 september 2019 te Tilburg, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk brand heeft gesticht aan een personenauto, te weten een Volkswagen Up ( [kenteken 2] ), ten gevolge waarvan voornoemde personenauto (welke geparkeerd stond aan/in de nabijheid van de Mascagnistraat ) is verbrand en daarvan gemeen gevaar voor een andere personenauto, te weten een Nissan Pixio ( [kenteken 4] ), te duchten was,
tot het plegen van welk misdrijf verdachte in de periode 17 september 2019 tot en met 24 september 2019 te Tilburg, opzettelijk behulpzaam is geweest en inlichtingen heeft verschaft, door:
- [medeverdachte 3] via een communicatiedienst te benaderen en
- informatie over de locatie van het in brand te steken object te verschaffen en
- het ter beschikking te stellen van zijn telefoon.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert toepassing van het jeugdsanctierecht. Hij vordert aan verdachte op te leggen een taakstraf in de vorm van een werkstraf van 120 uren, bij niet uitvoeren te vervangen door 60 dagen jeugddetentie, alsmede een jeugddetentie voor de duur van 120 dagen met aftrek van voorarrest, waarvan 76 dagen voorwaardelijk met enkel de algemene voorwaarde, zoals door de reclassering is geadviseerd.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging betoogt dat het jeugdsanctierecht dient te worden toegepast. Gelet op het feit dat verdachte een strafblad heeft waarop weinig feiten staan, alsmede dat hij erg jong is en nu in een andere fase van zijn leven zit, dient de geëiste voorwaardelijke jeugddetentie te worden gematigd.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder de feiten gepleegd zijn
Verdachte heeft zich op 6 juli 2019 schuldig gemaakt aan het in brand steken van een auto waardoor deze auto volledig is uitgebrand en een andere auto, die in de buurt geparkeerd stond, flink is beschadigd. Daarnaast heeft hij zich op 17 september 2019 samen met een ander schuldig gemaakt aan een poging tot brandstichting en is hij op 24 september 2019 medeplichtig geweest aan wederom een autobrand. Ook bij deze laatste brand was de schade aanzienlijk.
De rechtbank is van oordeel dat het om ernstige feiten gaat, juist vanwege het grote gevaar-zettende karakter ervan. Dat geldt temeer nu de gedragingen telkens in een woonwijk hebben plaatsgevonden op tijdstippen dat de meeste mensen liggen te slapen. Blijkens de invoelbare verklaringen van de benadeelde partijen hebben de feiten bij hen voor veel onrust, angst en gevoelens van onveiligheid gezorgd. Het is zeer goed voorstelbaar dat dit ook voor de overige buurtbewoners geldt. Ten slotte hebben de feiten voor de benadeelde partijen niet alleen aanzienlijke financiële schade opgeleverd, maar ook hinder en overlast omdat zij een tijd lang geen auto tot hun beschikking hadden.
Verdachte heeft een belangrijke rol gehad bij deze feiten. Hij heeft op 6 juli 2019 de eerste auto zelf in brand gestoken en kunnen zien hoe gevaarlijk dit was en hoeveel schade dit opleverde. Desondanks is verdachte niet gestopt en heeft hij zich daarna nog schuldig gemaakt aan een poging tot brandstichting en het behulpzaam zijn bij een brandstichting. Verdachte heeft verklaard dat hij onder druk is gezet door medeverdachte [medeverdachte 1] , de opdrachtgever. Deze druk was naar het oordeel van de rechtbank echter niet zodanig groot dat verdachte hier geen weerstand aan kon en moest bieden. Verdachte had de hulp van anderen, bijvoorbeeld zijn ouders, kunnen inschakelen of naar de politie kunnen gaan.
Persoon van de verdachte
Uit het strafblad van verdachte volgt dat hij niet eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld en dat hij na de tenlastegelegde feiten niet meer met politie en justitie in aanraking is gekomen.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het reclasseringsadvies van 15 september 2022. Hieruit volgt dat verdachte ten tijde van de tenlastegelegde feiten geen structureel passende dagbesteding had en het hem niet lukte om een geschikte opleiding/baan te vinden, waardoor er sprake was van verveling. Verdachte was zoekende in het leven en worstelde met de verwachtingen vanuit zijn familie/culturele achtergrond in combinatie met zijn leven als jongere/jong volwassene in de westerse maatschappij. Hij was beïnvloedbaar door vrienden. Verdachte was daarnaast verminderd in staat om de ernst en de gevolgen van zijn gedrag voor anderen, maar ook zichzelf en zijn omgeving in te schatten. Achteraf was er wel sprake van probleembesef en zelfinzicht. Er was destijds sprake van een tekort aan adequate copingvaardigheden om tijdig uit een situatie te stappen of om hulp te vragen. Er is nimmer een verstandelijke beperking of ontwikkelingsstoornis gediagnosticeerd bij hem. Wel is verdachte jong in zijn doen en laten. In de afgelopen jaren heeft de reclassering een positieve ontwikkeling bij verdachte gezien. Hij heeft positieve toekomstdoelen, heeft een betaalde baan als zzp’er en kiest zorgvuldiger zijn sociale contacten. Tevens is hij beter in staat om zijn handelen te overzien en op een meer overwogen manier keuzes te maken.
Het risico op recidive wordt ingeschat als laag en bij een veroordeling wordt een (deels) voorwaardelijk straf met een proeftijd met algemene voorwaarden geadviseerd. Gezien de ontwikkeling die verdachte heeft doorgemaakt en het lage recidiverisico wordt de inzet van bijzondere voorwaarden niet meer nodig geacht.
Toepassing van het jeugdsanctierecht
Verdachte was ten tijde van het plegen van het feit 18 jaar oud en dus meerderjarig. Uitgangspunt is dat een jongvolwassen verdachte, die ten tijde van het strafbare feit meerderjarig is, volgens het volwassenenstrafrecht wordt berecht. Op grond van artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) kan de rechtbank echter – ten aanzien van een verdachte die ten tijde van het begaan van een strafbaar feit de leeftijd van 18 jaren maar niet die van 23 jaren heeft bereikt – recht doen overeenkomstig de artikelen 77g tot en met 77gg Sr, indien de rechtbank daartoe grond vindt in de persoonlijkheid van de dader of in de omstandigheden waaronder het feit is begaan.
Voor wat betreft de persoonlijkheid en ontwikkeling van verdachte leidt de rechtbank uit het hiervoor genoemde reclasseringsrapport en hetgeen ter terechtzitting is besproken, af dat hij ondanks dat hij de oudste van de groep was, gevoelig is voor (groeps)druk en hij daardoor beïnvloedbaar is. Verdachte was jong in zijn doen en laten en stond onvoldoende stil bij de gevolgen en risico’s van zijn handelen, niet alleen voor anderen maar ook voor zichzelf. De rechtbank ziet deze punten terugkomen in de omstandigheden waaronder het feit is begaan. Naar het oordeel van de rechtbank kan dit psychosociaal functioneren worden gekenmerkt als onvolwassen gedrag.
Ondanks dat de feiten drie jaar geleden hebben plaatsgevonden, ziet de rechtbank met de reclassering in de persoonlijkheid en ontwikkeling van verdachte alsmede de omstandigheden waaronder het feit is begaan, zoals hiervoor omschreven, dan ook aanleiding om het jeugdsanctierecht toe te passen. Daarnaast is ook van belang dat verdachte nog thuiswonend is, en dat hij gelet op het positieve verloop van het schorsingstoezicht, openstaat voor pedagogische beïnvloeding.
De redelijke termijn van berechting
In deze zaak waarin het jeugdsanctierecht wordt toegepast, geldt als uitgangspunt dat de zaak dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 16 maanden nadat de redelijke termijn is aangevangen. De rechtbank stelt vast dat het gaat om feiten uit juli en september 2019 waarvoor verdachte in juli 2020 is aangehouden en in verzekering is gesteld en het vonnis is uitgesproken op 24 oktober 2022. Dat betekent een overschrijding van de redelijke termijn van meer dan 11 maanden. De rechtbank zal deze overschrijding in de op te leggen straf verdisconteren.
De straf
De rechtbank neemt bij de strafoplegging als uitgangspunt de oriëntatiepunten voor straftoemeting van het LOVS voor minderjarigen voor een brandstichting met aanzienlijke schade voor goederen. De rechtbank houdt zoals hiervoor al overwogen rekening met het feit dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke feiten en ook na de feiten niet meer met politie en justitie in aanraking is gekomen. Daarnaast houdt de rechtbank er rekening mee dat zij minder bewezen acht dan de officier van justitie. Verder neemt de rechtbank in strafmatigende zin mee dat verdachte grotendeels openheid van zaken heeft gegeven door een brief te schrijven waarin hij heeft verklaard over de tenlastegelegde feiten. Ook heeft hij verantwoordelijkheid genomen in de richting van de benadeelde partijen door te kennen te geven dat hij bereid is de vorderingen te betalen. Gelet op voornoemde omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat een lagere straf op zijn plaats is dan door de officier van justitie is geëist.
Alles afwegend legt de rechtbank aan verdachte 72 dagen jeugddetentie op met aftrek van het voorarrest, waarvan 30 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van één jaar. De rechtbank legt een deel van de straf voorwaardelijk op als stok achter de deur om verdachte te stimuleren om op de positieve ingeslagen weg te blijven en in de toekomst niet opnieuw strafbare feiten te plegen. Gelet op de positieve ontwikkeling van verdachte zal de rechtbank de proeftijd beperken tot één jaar. Om dezelfde reden acht zij, in navolging van de reclassering, bijzondere voorwaarden niet meer nodig. Daarnaast legt de rechtbank aan verdachte op een taakstraf in de vorm van een werkstraf van 120 uur, te vervangen door 60 dagen jeugddetentie als verdachte deze niet of niet naar behoren verricht.

7.De benadeelde partijen

Algemeen
De rechtbank overweegt met betrekking tot de vorderingen benadeelde partij voor zover zij zien op de psychische schade als volgt. In de onderbouwing van de verzoeken komt naar voren dat de brandstichtingen voor alle benadeelde partijen heftig zijn geweest en veel indruk op hen hebben gemaakt. Met name voor [aangever 1] en [aangever 4] is de impact groot geweest, omdat de brandstichtingen, maar ook de poging daartoe, persoonlijk op hen gericht was. De rechtbank had het begrijpelijk gevonden wanneer [aangever 1] en [aangever 4] een hoger bedrag aan immateriële schadevergoeding hadden gevorderd dan zij thans gedaan hebben. De rechtbank is echter gebonden aan de hoogte van de gedane vorderingen. Zij zal daarom de vordering van [aangever 4] toewijzen tot het bedrag van € 450,= en de overige vorderingen van de benadeelde partijen gelijkstellen aan het gevorderde bedrag van [aangever 1] , te weten € 550,=.
[aangever 3]
De benadeelde partij [aangever 3] vordert een schadevergoeding van € 5.761,= voor feit 1.
Ten aanzien van de materiële schade die is opgevoerd, is de rechtbank van oordeel dat de gestelde verlofuren, nu deze onvoldoende zijn betwist en niet onredelijk voorkomen, voor een bedrag van € 500,= voor vergoeding in aanmerking komen. De andere materiële schadepost betreft de auto. De rechtbank stelt vast dat deze materiële schade, te weten de dagwaarde van de auto, door de verzekering is vergoed. Daarom zal de vordering van materiële schade voor het overige worden afgewezen.
De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte dit feit heeft gepleegd. Dit betekent ook dat verdachte onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de benadeelde partij en dat hij verplicht is de daardoor geleden schade van de benadeelde partij te vergoeden.
De door de benadeelde gevorderde vergoeding van immateriële schade acht de rechtbank toewijsbaar tot een bedrag van € 550,=, gelet op de onderbouwing. Dit bedrag dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 6 juli 2019 tot aan de dag der algehele voldoening. Deze schade staat ook in een voldoende verband met het bewezenverklaarde handelen van verdachte, zodat ook sprake is van schade die rechtstreeks is toegebracht door het bewezenverklaarde feit. De rechtbank zal de vordering van immateriële schade voor het overige afwijzen.
De rechtbank zal tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen tot betaling van het toegekende schadebedrag. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen. Gelet op de jeugdige leeftijd van de verdachte zal geen gijzeling of vervangende jeugddetentie worden toegepast.
De rechtbank stelt vast dat verdachte het strafbare feit samen met anderen heeft gepleegd en dat zij naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de gehele schade. Daarom zal de rechtbank de vordering en de schadevergoedingsmaatregel hoofdelijk toewijzen. Dit betekent dat verdachte niet meer hoeft te betalen voor zover het bedrag door één of meer mededaders is betaald, en andersom.
[aangever 1]
De benadeelde partij [aangever 1] vordert een schadevergoeding van € 550,= aan immateriële schadevergoeding voor de feiten 1, 2 en 3.
Zoals hiervoor is overwogen, acht de rechtbank deze schadevergoedingsvordering integraal toewijsbaar tot het bedrag van € 550,=, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 september 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
De rechtbank zal tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen tot betaling van het toegekende schadebedrag. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen. Gelet op de jeugdige leeftijd van de verdachte zal geen gijzeling of vervangende jeugddetentie worden toegepast.
De rechtbank stelt vast dat verdachte het strafbare feit samen met een ander/anderen heeft gepleegd en dat zij naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de gehele schade. Daarom zal de rechtbank de vordering en de schadevergoedingsmaatregel hoofdelijk toewijzen. Dit betekent dat verdachte niet meer hoeft te betalen voor zover het bedrag door één of meer mededaders is betaald, en andersom.
[aangever 4]
De benadeelde partij [aangever 4] vordert een schadevergoeding van € 1.013,97 voor de onderhavige feiten, waarbij de materiële schade bestaat uit twee maal het eigen risico ad € 135,=, en aangeschafte bewakingscamera’s met toebehoren ad € 293,97.
De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte onderhavig feit heeft gepleegd. Dit betekent ook dat verdachte onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de benadeelde partij en dat hij verplicht is de schade van de benadeelde partij te vergoeden.
De door de benadeelde gevorderde schadevergoeding acht de rechtbank toewijsbaar tot een bedrag van € 1.013,97, waarvan € 563,97 aan materiële schade te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van ontstaan van de schade tot aan de dag der algehele voldoening, en € 450,= aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 juli 2019 tot aan de dag der algehele voldoening. De ingangsdata van de wettelijke rente over de materiële schadevergoeding zijn de volgende:
  • € 135,=: vanaf 6 juli 2019;
  • € 135,=: vanaf 24 september 2019;
  • € 293,97: vanaf 30 september 2019.
De rechtbank zal tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen tot betaling van het toegekende schadebedrag. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen. Gelet op de jeugdige leeftijd van de verdachte zal geen gijzeling of vervangende jeugddetentie worden toegepast.
De rechtbank stelt vast dat verdachte het strafbare feit samen met een ander/anderen heeft gepleegd en dat zij naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de gehele schade. Daarom zal de rechtbank de vordering en de schadevergoedingsmaatregel hoofdelijk toewijzen. Dit betekent dat verdachte niet meer hoeft te betalen voor zover het bedrag door één of meer mededaders is betaald, en andersom.
[aangever 2]
De benadeelde partij [aangever 2] vordert een schadevergoeding van € 7.500,= voor feit 3.
De rechtbank stelt vast dat de materiële schade die benadeelde heeft geleden, te weten de dagwaarde van de auto, door de verzekering is vergoed. Daarom zal de vordering van materiële schade worden afgewezen.
De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte dit feit heeft gepleegd. Dit betekent ook dat verdachte onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de benadeelde partij en dat hij verplicht is de daardoor geleden schade van de benadeelde partij te vergoeden.
De door de benadeelde gevorderde vergoeding van immateriële schade acht de rechtbank toewijsbaar tot een bedrag van € 550,=, gelet op de onderbouwing en de hoogte van de schadevergoedingen die in min of meer vergelijkbare gevallen zijn toegekend. Dit bedrag dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 24 september 2019 tot aan de dag der algehele voldoening. Deze schade staat ook in een voldoende verband met het bewezenverklaarde handelen van verdachte, zodat ook sprake is van schade die rechtstreeks is toegebracht door het bewezenverklaarde feit. De rechtbank zal de vordering van immateriële schade voor het overige afwijzen.
De rechtbank zal tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen tot betaling van het toegekende schadebedrag. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen. Gelet op de jeugdige leeftijd van de verdachte zal geen gijzeling of vervangende jeugddetentie worden toegepast.
De rechtbank stelt vast dat verdachte het strafbare feit samen met anderen heeft gepleegd en dat zij naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de gehele schade. Daarom zal de rechtbank de vordering en de schadevergoedingsmaatregel hoofdelijk toewijzen. Dit betekent dat verdachte niet meer hoeft te betalen voor zover het bedrag door één of meer mededaders is betaald, en andersom.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 36f, 45, 47, 48, 49, 77c, 77g, 77i, 77m, 77n, 77x, 77y, 77z, 77gg en 157 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1:opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor
goederen te duchten is;
feit 2 primair:medeplegen van een poging tot opzettelijk brand stichten;
feit 3 meer subsidiair:medeplichtigheid aan opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan
gemeen gevaar voor goederen te duchten is;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een taakstraf in de vorm van een werkstraf van 120 uren;
- beveelt dat indien verdachte de werkstraf niet naar behoren verricht,
vervangende jeugddetentiezal worden toegepast van
60 dagen;
- veroordeelt verdachte tot
een jeugddetentie van 72 dagen, waarvan 30 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van één jaar;
- bepaalt dat de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht op het onvoorwaardelijk deel van de jeugddetentie;
- bepaalt dat deze jeugddetentie niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd na te melden voorwaarde niet heeft nageleefd;
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
Benadeelde partijen
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij
[aangever 3]van
€ 1.050.=,waarvan € 500,= aan materiële schade en € 550,= aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 juli 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
- bepaalt dat verdachte met de mededader(s) hoofdelijk aansprakelijk is voor het gehele bedrag;
- wijst de vordering voor het materiële deel voor het overige af;
- wijst de vordering voor het immateriële deel voor het overige af;
- veroordeelt verdachte tevens in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer
[aangever 3](feit 1),
€ 1.050,=te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 juli 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
- en bepaalt daarbij de duur van de gijzeling op 0 (nul) dagen;
- bepaalt dat verdachte met de mededaders hoofdelijk aansprakelijk is voor het gehele bedrag;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij
[aangever 1]van
€ 550,=aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 september 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- bepaalt dat verdachte met de mededaders hoofdelijk aansprakelijk is voor het gehele bedrag;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer
[aangever 1] (feiten 1, 2 en 3), € 550,=te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 september 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
en bepaalt daarbij de duur van de gijzeling op 0 (nul) dagen;- bepaalt dat verdachte met de mededaders hoofdelijk aansprakelijk is voor het gehele bedrag;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij
[aangever 4]van
€ 1.013,97,waarvan € 563,97 aan materiële schade en € 450,= aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente als hierna weergegeven tot aan de dag der algehele voldoening:
  • de wettelijke rente over € 135,=: vanaf 6 juli 2019;
  • de wettelijke rente over € 135,=: vanaf 24 september 2019;
  • de wettelijke rente over € 450,=: vanaf 24 september 2019;
  • de wettelijke rente over € 293,97: vanaf 30 september 2019;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- bepaalt dat verdachte met de mededader(s) hoofdelijk aansprakelijk is voor het gehele bedrag;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer
[aangever 4](feit 1, 2 en 3),
€ 1.013,97te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente als hierna weergegeven tot aan de dag der algehele voldoening:
  • de wettelijke rente over € 135,=: vanaf 6 juli 2019;
  • de wettelijke rente over € 135,=: vanaf 24 september 2019;
  • de wettelijke rente over € 450,=: vanaf 24 september 2019;
  • de wettelijke rente over € 293,97: vanaf 30 september 2019;
- en bepaalt daarbij de duur van de gijzeling op 0 (nul) dagen;
- bepaalt dat verdachte met de mededaders hoofdelijk aansprakelijk is voor het gehele bedrag;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij
[aangever 2] van
€ 550,=aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 september 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- bepaalt dat verdachte met de mededaders hoofdelijk aansprakelijk is voor het gehele bedrag;
- wijst de vordering voor wat betreft het materiële deel af;
- wijst de vordering voor wat betreft het immateriële deel voor het overige af;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer
[aangever 2] , € 550,=te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 september 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
- en bepaalt daarbij de duur van de gijzeling op 0 (nul) dagen;- bepaalt dat verdachte met de mededaders hoofdelijk aansprakelijk is voor het gehele bedrag;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
Voorlopige hechtenis
- heft het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis op.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.B. Prenger, voorzitter, mr. D. H. Hamburger en mr. D.S.G. Froger-Zeeuwen, rechters, in tegenwoordigheid van G.T.A. Schuurmans-Knoop en mr. S.B.H. van Overveld, griffiers, en is uitgesproken ter openbare zitting op 24 oktober 2022.
Mevrouw Schuurmans-Knoop is niet in de gelegenheid om dit vonnis te ondertekenen.