In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 27 oktober 2022, worden de beroepen van de erven van [belanghebbende] tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had eerder aan [belanghebbende] een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd voor het jaar 2016, gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 53.464 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.256. Tevens was er een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet opgelegd. Belanghebbenden maakten bezwaar tegen deze aanslagen, waarop de inspecteur het bezwaar tegen de IB/PVV aanslag afwees, maar het bezwaar tegen de Zvw aanslag gegrond verklaarde en het bijdrage-inkomen verlaagde.
De rechtbank oordeelt dat de inspecteur de aanslag IB/PVV niet te hoog heeft vastgesteld. Belanghebbenden stelden dat de inspecteur in strijd met de goede procesorde heeft gehandeld door bepaalde stukken niet over te leggen, maar de rechtbank oordeelt dat dit betoog faalt. De rechtbank bevestigt dat de inspecteur gebonden is aan de A1-verklaring die door de Sociale Verzekeringsbank is afgegeven, en dat deze verklaring niet ter discussie kan worden gesteld door de belastingrechter. De rechtbank concludeert dat de inspecteur terecht de premieheffing voor de volksverzekeringen heeft toegepast.
Daarnaast wordt er ingegaan op de vraag of belanghebbenden recht hebben op verrekening van in Liechtenstein geheven premies en of de aanslag naar een te hoog inkomen is opgelegd. De rechtbank oordeelt dat artikel 73 van de Toepassingsverordening geen grond biedt voor verrekening van de in Liechtenstein geheven premies, en dat de in Liechtenstein betaalde sociale premies niet in mindering kunnen worden gebracht op het belastbare inkomen uit werk en woning. De rechtbank wijst ook het verzoek om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toe, en kent een schadevergoeding toe aan belanghebbenden.
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond, maar kent wel een immateriële schadevergoeding en proceskostenvergoeding toe aan belanghebbenden. De uitspraak is openbaar gemaakt op 27 oktober 2022.