ECLI:NL:RBZWB:2022:6237

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
27 oktober 2022
Publicatiedatum
27 oktober 2022
Zaaknummer
BRE 20_5197 en 20_5198
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor Rijnvarende met A1-verklaring

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 27 oktober 2022, worden de beroepen van de erven van [belanghebbende] tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had eerder aan [belanghebbende] een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd voor het jaar 2016, gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 53.464 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.256. Tevens was er een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet opgelegd. Belanghebbenden maakten bezwaar tegen deze aanslagen, waarop de inspecteur het bezwaar tegen de IB/PVV aanslag afwees, maar het bezwaar tegen de Zvw aanslag gegrond verklaarde en het bijdrage-inkomen verlaagde.

De rechtbank oordeelt dat de inspecteur de aanslag IB/PVV niet te hoog heeft vastgesteld. Belanghebbenden stelden dat de inspecteur in strijd met de goede procesorde heeft gehandeld door bepaalde stukken niet over te leggen, maar de rechtbank oordeelt dat dit betoog faalt. De rechtbank bevestigt dat de inspecteur gebonden is aan de A1-verklaring die door de Sociale Verzekeringsbank is afgegeven, en dat deze verklaring niet ter discussie kan worden gesteld door de belastingrechter. De rechtbank concludeert dat de inspecteur terecht de premieheffing voor de volksverzekeringen heeft toegepast.

Daarnaast wordt er ingegaan op de vraag of belanghebbenden recht hebben op verrekening van in Liechtenstein geheven premies en of de aanslag naar een te hoog inkomen is opgelegd. De rechtbank oordeelt dat artikel 73 van de Toepassingsverordening geen grond biedt voor verrekening van de in Liechtenstein geheven premies, en dat de in Liechtenstein betaalde sociale premies niet in mindering kunnen worden gebracht op het belastbare inkomen uit werk en woning. De rechtbank wijst ook het verzoek om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toe, en kent een schadevergoeding toe aan belanghebbenden.

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond, maar kent wel een immateriële schadevergoeding en proceskostenvergoeding toe aan belanghebbenden. De uitspraak is openbaar gemaakt op 27 oktober 2022.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 20/5197 en 20/5198

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 oktober 2022 in de zaak tussen

de erven van [belanghebbende] , uit [plaats 1] , belanghebbenden

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

de inspecteur van de belastingdienst (de inspecteur),

en

de Minister van Veiligheid en Justitie (de Minister).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbenden tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 14 februari 2020 en 3 maart 2020.
De inspecteur heeft met dagtekening 9 januari 2019 aan [belanghebbende] ( [belanghebbende] ) voor het jaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 53.464 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.256. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft inspecteur € 114 belastingrente in rekening gebracht (de IB-belastingrentebeschikking).
Met diezelfde dagtekening heeft de inspecteur aan [belanghebbende] voor het jaar 2016 een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 29.639. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft inspecteur € 35 belastingrente in rekening gebracht (de Zvw-belastingrentebeschikking).
Belanghebbenden hebben hiertegen op 21 januari 2019 bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2016 afgewezen. Het bezwaar tegen de aanslag Zvw 2016 heeft de inspecteur gegrond verklaard en hij heeft het bijdrage-inkomen verminderd tot € 6.667. Als gevolg van die vermindering heeft de inspecteur ook de Zvw-belastingrentebeschikking verminderd tot € 8. Belanghebbenden hebben tegen de beide uitspraken op bezwaar beroep ingesteld.
De inspecteur heeft op deze beroepen gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft partijen op 13 april 2022 laten weten dat zij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of partijen het daarmee eens zijn. Bij brief met dagtekening 20 april 2022 heeft de inspecteur toestemming gegeven om diverse zaken, waaronder die van belanghebbenden, zonder mondelinge behandeling af te doen.
Per Zivver heeft gemachtigde op 4 mei 2022 verzocht om op uiterlijk 18 mei 2022 uitspraak te doen in diverse zaken waaronder de onderhavige zaak. Dit vanwege de voorwaarden die zijn opgenomen in de Regeling tijdelijke tegemoetkoming Rijnvarenden. Belanghebbenden zijn ermee akkoord gegaan dat de zaak zonder mondelinge behandeling wordt afgedaan. Voorts heeft gemachtigde verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het verzoek om een uitspraak voor 18 mei 2022 heeft de rechtbank op 16 mei 2022 afgewezen.
Bij brief van 9 juni 2022 heeft gemachtigde de rechtbank verzocht om vóór 30 juni 2022 uitspraak te doen. Ook dit verzoek heeft de rechtbank afgewezen en vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek in deze zaak gesloten. Bij sluiting van het onderzoek heeft de rechtbank meegedeeld binnen zes weken uitspraak te doen. De rechtbank heeft deze termijn niet gehaald en partijen bericht later uitspraak te doen.

Feiten

[belanghebbende] had de Nederlandse nationaliteit en was geheel 2016 woonachtig in Nederland. [belanghebbende] is geboren op [datum] 1950.
Geheel het jaar 2016 was [belanghebbende] in dienst van [bedrijf] , gevestigd te Liechtenstein . Voor deze werkgever was [belanghebbende] werkzaam aan boord van motorvrachtschip ‘ [het schip] ’ (het schip). Het schip pleegt in de Rijnvaart te worden gebruikt en was tot 26 oktober 2016 eigendom van [A BV] , gevestigd te [plaats 2] (Nederland). Deze vennootschap was in die periode, volgens de Rijnvaartverklaring. ook de exploitant van het schip. Vanaf 26 oktober 2016 is [GmbH] (gevestigd te [plaats 3] , Duitsland) eigenaar van het schip en wordt het schip door [Sarl] (gevestigd te Luxemburg ) geëxploiteerd.
De Nederlandse Sociale Verzekeringsbank (SVB) heeft met dagtekening 10 april 2018 een A1-verklaring aan [belanghebbende] afgegeven. In deze verklaring wordt het Nederlandse socialezekerheidsrecht van toepassing verklaard voor de periode van 1 januari 2016 tot en met 25 oktober 2016. Tegen deze A1-verklaring heeft [belanghebbende] rechtsmiddelen aangewend. Die rechtsmiddelen hebben vooralsnog niet geleid tot een intrekking, ongeldigverklaring of wijziging van de A1-verklaring.
De inspecteur heeft aan [belanghebbende] een aanslag IB/PVV voor 2016 opgelegd waarbij hij ervan is uitgegaan dat [belanghebbende] voor de periode van 1 januari 2016 tot en met 25 oktober 2016 verplicht verzekerd was in Nederland voor de PVV. De definitieve aanslag Zvw 2016 heeft de inspecteur vastgesteld over de periode van 1 januari 2016 tot en met 25 oktober 2016 naar een bijdrage-inkomen van € 29.639. Hierbij heeft de inspecteur rekening gehouden met het inkomen uit tegenwoordige Nederlandse dienstbetrekking.

Beoordeling door de rechtbank

De rechtbank beoordeelt of de aanslag IB/PVV 2016 is opgelegd naar een te hoog bedrag. Meer specifiek beoordeelt de rechtbank of [belanghebbende] voor de periode 1 januari 2016 tot en met 25 oktober 2016 verplicht verzekerd is voor de Nederlandse socialezekerheidswetgeving en om die reden premieplichtig is. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbenden hebben aangevoerd, de beroepsgronden.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur de aanslag niet te hoog heeft vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Heeft de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?
Belanghebbenden stellen dat de inspecteur in strijd met de goede procesorde heeft gehandeld omdat hij heeft nagelaten de op de zaak betrekking hebbende stukken, waaronder de kennelijke contacten tussen de inspecteur en de SVB, over te leggen. Belanghebbenden verwijzen naar artikel 7:4 van de Awb en bedoelen dus kennelijk dat die stukken in de bezwaarfase overgelegd hadden moeten worden. Dat betoog faalt. Artikel 7:4 van de Awb bepaalt dat de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage moet leggen voorafgaand aan het horen in bezwaar. Belanghebbenden hebben echter, naar de inspecteur onweersproken heeft gesteld, geen gebruik gemaakt van het hoorrecht in bezwaar. Daarom hoefde de inspecteur toen ook geen stukken ter inzage te leggen.
De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan de compleetheid van die stukken die de inspecteur in beroep heeft overgelegd.
Is de inspecteur gebonden aan de afgegeven A1-verklaring
De rechtbank stelt voorop dat de SVB voor de in geschil zijnde periode een A1-verklaring heeft afgegeven. Belanghebbenden stellen dat de inspecteur deze verklaring niet mag volgen omdat de zogenoemde artikel 16-procedure bij het afgeven van de verklaring niet is gevolgd. Volgens belanghebbenden is er sprake van strijd met het beginsel van loyale samenwerking. Omdat dit beginsel is geschonden kan het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2018 [1] in dit geval niet worden toegepast.
De rechtbank ziet in hetgeen belanghebbenden hebben aangevoerd geen grond om af te wijken van de beslissing van de Hoge Raad van 16 november 2018 [2] waaruit volgt dat zowel de inspecteur als de belastingrechter gebonden is aan een door de SVB afgegeven A1-verklaring zolang die niet is ingetrokken of ongeldig verklaard. Het standpunt van belanghebbenden komt er op neer dat de A1-verklaring niet geldig is als die niet procedureel correct tot stand is gekomen. De belastingrechter is echter niet de rechter die kan beoordelen of een A1-verklaring die niet op de juiste wijze tot stand is gekomen rechtskracht ontbeert. Daartoe is de algemene bestuursrechter bevoegd in een beroepsprocedure betreffende de afgifte van die verklaring. Om dezelfde reden kan de belastingrechter in dit geval niet oordelen over de juistheid van de stelling van belanghebbenden dat er geen sprake was van substantiële werkzaamheden van [belanghebbende] in Nederland omdat die stelling er op neerkomt dat de A1-verklaring onjuist is.
Aangezien de inspecteur en de rechtbank gebonden zijn aan de A1-verklaring kan hetgeen belanghebbenden ten berde hebben gebracht over de bewijslastverdeling hen ook niet baten.
Gelet op het voorgaande heeft de inspecteur [belanghebbende] over de in geding zijnde periode terecht in de premieheffing voor de volksverzekeringen betrokken.
Is er sprake van strijd met de algemene beginselen van behoorlijke bestuur?
Belanghebbenden hebben gesteld dat er sprake is van strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het beginsel van een zorgvuldige voorbereiding en werkwijze en het evenredigheidsbeginsel omdat de inspecteur geen oog heeft voor de situatie bij [belanghebbende] en belanghebbenden, die grote schade en leed hebben door dubbele premieheffing. De dubbele heffing is eveneens is strijd met nummer 9 van de preambule bij de Toepassingsverordening [3] .
Dit betoog kan belanghebbenden niet baten. Zoals volgt uit de hiervoor aangehaalde beslissing van de Hoge Raad van 16 november 2018 is de inspecteur is bij de uitoefening van zijn taak gebonden aan de afgegeven A1-verklaring. Het staat hem dus niet vrij om de heffing van PVV bij [belanghebbende] achterwege te laten vanwege de ingrijpende gevolgen daarvan. De rechtbank heeft ook geen reden eraan te twijfelen dat de aanslag voldoende zorgvuldig tot stand is gekomen.
Ook hetgeen is vermeld in de preambule bij de Toepassingsverordening is geen reden om de premieheffing in Nederland achterwege te laten, aangezien, zoals hiervoor is overwogen, de inspecteur en de belastingrechter de vaststelling van de premieplicht door het Nederlandse bevoegde orgaan moeten volgen.
Hebben belanghebbenden recht op verrekening van in Liechtenstein geheven premies conform artikel 73, tweede lid, van de Toepassingsverordening?
Belanghebbenden stellen zich op het standpunt dat [belanghebbende] op grond van artikel 73, tweede lid, van de Toepassingsverordening recht heeft op verrekening van Liechtensteinse premies met Nederlandse premies volksverzekeringen. De inspecteur stelt dat de situatie waarvoor dit artikel is geschreven, zich in het onderhavige geval niet voordoet, omdat de Liechtensteinse wetgeving niet voorlopig als toepasselijk is aangewezen. Artikel 73 van de Toepassingsverordening is daarom volgens de inspecteur niet van toepassing.
Dit betoog stuit af op hetgeen de Hoge Raad heeft beslist in zijn arrest van 10 juli 2020 [4] , onderdeel 4.3.8. waarin is overwogen:
“Aangezien het stelsel van de Rijnvarendenovereenkomst belet dat op een rijnvarende de wetgeving van meer dan één Rijnoeverstaat van toepassing zou kunnen zijn en niet voorziet in voorlopige toepassing van wetgeving van een Rijnoeverstaat, bieden de artikelen 6 en 73 Toepassingsverordening geen grondslag voor verrekening in een geval waarin op grond van de Rijnvarendenovereenkomst de wetgeving van slechts één Rijnoeverstaat van toepassing is en in de uitvoeringspraktijk desondanks in meer dan één Rijnoeverstaat premies worden geheven.
Aangezien de inspecteur en de belastingrechter er in dit geval vanuit moeten gaan dat voor de periode 1 januari tot en met 25 oktober 2016 uitsluitend de Nederlandse sociale wetgeving van toepassing is (zie hetgeen hiervoor is overwogen), biedt artikel 73 van de Toepassingsverordening geen grond voor verrekening van de over diezelfde periode in Liechtenstein geheven of afgedragen premies.
Is de aanslag naar een te hoog inkomen opgelegd omdat aftrek van in Liechtenstein ingehouden premies moet worden toegestaan conform artikel 3.16 van de Wet IB 2001?
Belanghebbenden stellen zich ten slotte op het standpunt dat het belastbaar loon dat [belanghebbende] van zijn Liechtensteinse werkgever heeft ontvangen te hoog is vastgesteld, omdat de inspecteur voorbijgaat aan artikel 3.16, negende lid, van de Wet IB 2001. Volgens belanghebbenden dienen de in Liechtenstein betaalde sociale premies op grond van die bepaling in aftrek te komen op het belastbare loon.
Artikel 3.16 van de Wet IB 2001 heeft echter geen betrekking op de vaststelling van belastbaar loon, maar uitsluitend op de vaststelling van belastbare winst. Hetgeen in dat artikel is bepaald, is daarom niet van toepassing bij de vaststelling van het belastbare inkomen van [belanghebbende] die geen winst uit onderneming geniet. In de Wet IB 2001 noch in de Wet op de loonbelasting 1964 is voorts een bepaling te vinden op grond waarvan in het buitenland betaalde premies voor sociale verzekeringen die vergelijkbaar zijn met de Nederlandse volksverzekeringen in mindering kunnen komen op het belastbare inkomen uit werk en woning.
Belastingrente
Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbenden hebben geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikkingen.

Overschrijding redelijke termijn

Belanghebbenden hebben verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep. Van een overschrijding van de redelijke termijn is in het algemeen sprake indien de behandeling van bezwaar en beroep meer dan twee jaar hebben geduurd. In dit geval is sprake van een overschrijding met (naar boven afgerond) 21 maanden omdat het bezwaarschrift door de inspecteur is ontvangen op 21 januari 2019 en de rechtbank uitspraak doet op 27 oktober 2022. De rechtbank ziet geen aanleiding voor verlenging van de redelijke behandeltermijn.
Belanghebbenden hebben recht op een immateriëleschadevergoeding van € 2.000. De overschrijding die moet worden toegerekend aan de bezwaarfase bedraagt afgerond 6 maanden, waardoor de vergoeding over de bezwaarfase afgerond € 571 bedraagt. De vergoeding voor de beroepsfase bedraagt de resterende € 1.429. De rechtbank heeft de Minister in zoverre mede aangemerkt als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

De beroepen zijn ongegrond. De toekenning van een immateriëleschadevergoeding maakt dat niet anders. Wel bestaat om die reden recht op proceskostenvergoeding voor de beroepsfase en vergoeding van griffierecht.
De rechtbank ziet aanleiding de inspecteur en de Minister (samen) te veroordelen in de kosten die belanghebbenden in verband met de behandeling van het beroep hebben moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 379,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 0,5). Omdat de vergoeding alleen plaatsvindt in verband met de toekenning van een vergoeding van immateriële schade, is de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak gesteld op 0,5 (licht). [5]
Nu de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan de inspecteur als aan de rechtbank is te wijten, zullen de inspecteur en de Minister ieder voor de helft worden veroordeeld in de proceskosten [6] . Ook dient om die reden het griffierecht van € 48 door ieder voor de helft te worden vergoed.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbenden van € 571;
  • veroordeelt de Minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbenden van € 1.429;
  • veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 189,75 proceskosten aan belanghebbenden;
  • veroordeelt de Minister tot betaling van € 189,75 proceskosten aan belanghebbenden;
  • bepaalt dat de inspecteur van het griffierecht € 24 aan belanghebbenden moet vergoeden;
  • bepaalt dat de Minister van het griffierecht € 24 aan belanghebbenden moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, in aanwezigheid van mr. W.C.C. Koreman-de Bok, griffier, en op 27 oktober 2022 openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.HR 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1725.
2.HR 16 november 2018, ECLI:NL:2018:2114 met verwijzing naar onder meer HR 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH0546, BNB 2009/312, r.o. 3.4.5, en HR 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1725, BNB 2019/44, r.o. 5.4 tot en met 5.5.1.
3.Verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (ook wel aangeduid als de Toepassingsverordening).
4.HR 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1150.
5.HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660.
6.HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.