In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 29 maart 2022 uitspraak gedaan over een bezwaarschrift van een minderjarige veroordeelde tegen de afname van celmateriaal voor DNA-onderzoek. De veroordeelde, geboren in 2004, had eerder een taakstraf opgelegd gekregen voor vernieling. Het bezwaarschrift was ingediend op 28 december 2021 en betrof de vraag of de afname van celmateriaal rechtmatig was. Tijdens de zitting op 15 maart 2022 zijn de officier van justitie en de gemachtigde raadsvrouw van de veroordeelde gehoord. De veroordeelde en zijn moeder waren niet verschenen.
De verdediging voerde aan dat de afname van celmateriaal onterecht was, omdat het DNA-profiel al eerder was verwerkt en dat niet voldaan was aan de formele vereisten voor de afname. De rechtbank oordeelde dat het proces-verbaal van afname op ambtseed was opgemaakt door een verbalisant en dat er geen reden was om aan de juistheid hiervan te twijfelen. De rechtbank concludeerde dat de afname van celmateriaal geldig was en dat de uitzonderingsgrond van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden niet van toepassing was, ondanks de minderjarigheid van de veroordeelde.
De rechtbank heeft in haar overwegingen ook de zorgen van de Raad voor de Kinderbescherming over de ontwikkeling van de veroordeelde en het recidiverisico meegewogen. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het bezwaarschrift ongegrond, waarmee de afname van celmateriaal werd bevestigd. Tegen deze beslissing staan geen rechtsmiddelen open.