ECLI:NL:RBZWB:2022:6242

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 maart 2022
Publicatiedatum
28 oktober 2022
Zaaknummer
21-020465
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing op bezwaarschrift DNA-afname bij minderjarige veroordeelde

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 29 maart 2022 uitspraak gedaan over een bezwaarschrift van een minderjarige veroordeelde tegen de afname van celmateriaal voor DNA-onderzoek. De veroordeelde, geboren in 2004, had eerder een taakstraf opgelegd gekregen voor vernieling. Het bezwaarschrift was ingediend op 28 december 2021 en betrof de vraag of de afname van celmateriaal rechtmatig was. Tijdens de zitting op 15 maart 2022 zijn de officier van justitie en de gemachtigde raadsvrouw van de veroordeelde gehoord. De veroordeelde en zijn moeder waren niet verschenen.

De verdediging voerde aan dat de afname van celmateriaal onterecht was, omdat het DNA-profiel al eerder was verwerkt en dat niet voldaan was aan de formele vereisten voor de afname. De rechtbank oordeelde dat het proces-verbaal van afname op ambtseed was opgemaakt door een verbalisant en dat er geen reden was om aan de juistheid hiervan te twijfelen. De rechtbank concludeerde dat de afname van celmateriaal geldig was en dat de uitzonderingsgrond van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden niet van toepassing was, ondanks de minderjarigheid van de veroordeelde.

De rechtbank heeft in haar overwegingen ook de zorgen van de Raad voor de Kinderbescherming over de ontwikkeling van de veroordeelde en het recidiverisico meegewogen. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het bezwaarschrift ongegrond, waarmee de afname van celmateriaal werd bevestigd. Tegen deze beslissing staan geen rechtsmiddelen open.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team strafrecht
Locatie Breda
parketnummer: 02-230215-21
rk-nummer: 21-020465
Beslissing op het bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden(hierna te noemen de Wet), ingekomen ter griffie op 28 december 2021, over het bevel tot afname van celmateriaal, van:
[veroordeelde]
geboren op [geboortedag] 2004 te [geboorteplaats]
woonplaats kiezende ten kantore van mr. J.J.J. van Rijsbergen, Parkstraat 10 te 4818 SJ Breda
hierna te noemen: veroordeelde.

1.De procedure

Op 15 maart 2022 heeft het onderzoek in raadkamer plaatsgevonden. Hierbij zijn de officier van justitie mr. T.C.M. Hendriks en mr. S. van Minderhout als gemachtigd waarnemend raadsvrouw van veroordeelde gehoord.
Veroordeelde en zijn moeder zijn behoorlijk opgeroepen maar niet bij de behandeling van het bezwaarschrift verschenen.
Namens veroordeelde is in het bezwaarschrift aangevoerd dat er ten onrechte celmateriaal bij hem is afgenomen, nu zijn dna-profiel reeds is verwerkt overeenkomstig het Wetboek van Strafvordering of de Wet bescherming persoonsgegevens. Veroordeelde heeft daarnaast onder verwijzing naar de aard van het misdrijf en de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd een beroep gedaan op de uitzonderingsgrond van artikel 2, eerste lid, onder b van de Wet.
Namens veroordeelde is in raadkamer aangevoerd dat niet is voldaan aan de formele vereisten die de wet stelt ten aanzien van de afname van celmateriaal ten behoeve van het bepalen en verwerken van een dna-profiel. Het uitgangspunt is namelijk dat het celmateriaal wordt afgenomen door een arts. Dit mag slechts door een ander persoon worden uitgevoerd indien deze persoon op grond van de wet is aangewezen en beschikt over een certificaat. In onderhavig geval is hier niet aan voldaan, nu het celmateriaal door een verbalisant is afgenomen en er zich geen certificaat in de stukken bevindt.
Daarnaast heeft de raadsvrouw in aanvulling op het bezwaarschrift aangevoerd dat volgens het arrest van de Hoge Raad van 7 april 2020 de minderjarigheid van veroordeelde een bijzondere omstandigheid is die dient te worden meegenomen. Veroordeelde was ten tijde van de veroordeling 17 jaar oud. Aan hem is een geheel voorwaardelijke taakstraf opgelegd. Hij is niet eerder met politie en justitie in aanraking geweest en voor zover bekend bij de raadsvrouw is dit ook niet het geval geweest na de veroordeling. Er is aldus sprake van een incident en er is geen recidiverisico aanwezig. Verzocht wordt om het bezwaarschrift gegrond te verklaren. Desgevraagd heeft de raadsvrouw te kennen gegeven dat zij geen informatie heeft over hoe het nu met veroordeelde gaat. Zij weet ook niet hoe het met zijn terminaal zieke grootmoeder gaat en of hij daar nog steeds verblijft.
De officier van justitie heeft zich in raadkamer op het standpunt gesteld dat wel is voldaan aan de formele vereisten die de wet stelt aan de afname van celmateriaal, aangezien het proces-verbaal van afname celmateriaal op ambtseed is opgemaakt door de betreffende agent en hiermee volstaan kan worden. Daarnaast heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een uitzonderingssituatie. De Wet biedt immers weinig ruimte voor uitzonderingen. Hoewel er jurisprudentie is met betrekking tot uitzonderingssituaties voor minderjarigen en onderhavige zaak een randgeval betreft, meent de officier van justitie dat het reclasseringsrapport waaruit blijkt dat de reclassering het recidiverisico als hoog inschat zwaarder dient te wegen. Er is sprake van onvoorspelbaar gedrag en er is als stok achter de deur een voorwaardelijke straf opgelegd. Verzocht wordt dan ook het bezwaarschrift ongegrond te verklaren.

2.De beoordeling

Bij uitspraak van de kinderrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 9 november 2021 is veroordeelde veroordeeld ter zake van vernieling tot een taakstraf van 20 uren, subsidiair 10 dagen jeugddetentie, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren met daaraan gekoppeld algemene en bijzondere voorwaarden.
Na het bevel tot afname van celmateriaal ten behoeve van het bepalen en verwerken van het dna-profiel van veroordeelde van 7 december 2021, heeft veroordeelde op 16 december 2021 celmateriaal afgestaan.
Op basis van de door veroordeelde gevoerde verweren dan wel een ambtshalve beoordeling door de rechtbank, komt de rechtbank tot de volgende overwegingen.
Formeel:
Het bezwaarschrift is tijdig en op de juiste wijze ingediend. Veroordeelde kan derhalve in het bezwaarschrift worden ontvangen.
Aan de vereisten die de wet stelt ten aanzien van de afname van celmateriaal ten behoeve van het bepalen en verwerken van een dna-profiel is voldaan, aangezien:
  • voornoemde veroordeling een feit betreft dat is omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv); en
  • niet is gebleken dat van veroordeelde al een dna-profiel is verwerkt als bedoeld in artikel 2, eerste lid onder a, van de Wet.
Daarnaast is in namens veroordeelde in raadkamer aangevoerd dat het onduidelijk is of het dna door een gecertificeerd opsporingsambtenaar is afgenomen, nu het certificaat waaruit dit blijkt zich niet in de stukken bevindt.
De rechtbank stelt hiertoe vast dat het proces-verbaal van afname celmateriaal op ambtseed is opgemaakt door een verbalisant. In dit proces-verbaal is opgeschreven dat veroordeelde geen bezwaar had tegen afname van wangslijmvlies door een door de officier van justitie aangewezen opsporingsambtenaar in plaats van afname door een arts of verpleegkundige. Daarnaast staat in het proces-verbaal dat het celmateriaal is afgenomen door opsporingsambtenaar [naam opsporingsambtenaar] , die conform artikel 5, tweede lid, van de Wet aangewezen en gecertificeerd is. De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan de juistheid van dit op ambtseed opgemaakte proces-verbaal en gaat ervan uit dat opsporingsambtenaar Hage gecertificeerd was. Er is derhalve naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een ongeldige afname.
Materieel:
Veroordeelde doet een beroep op de uitzonderingsgrond van artikel 2, eerste lid, onder b van de Wet.
De rechtbank stelt voorop dat de Wet ertoe strekt gepleegde en eventuele toekomstige strafbare feiten van de veroordeelde op efficiënte wijze op te sporen alsmede veroordeelde te weerhouden van het plegen van nieuwe strafbare feiten. Daarbij is het uitgangspunt dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven tenzij zich een van de in het eerste lid van artikel 2 van de Wet genoemde gevallen voordoet. Een van deze gevallen betreft de situatie waarin redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van zijn dna-profiel gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. Dit is blijkens de wetsgeschiedenis slechts in twee uitzonderingssituaties aan de orde.
Bij de eerste uitzondering gaat het om een veroordeling wegens een misdrijf voor de opheldering waarvan dna-onderzoek niet van betekenis kan zijn. Hierop is geen beroep gedaan en deze uitzondering is ook niet aan de orde.
De tweede uitzondering doet zich voor in het geval dat ondanks dat sprake is van een veroordeling wegens een relevant misdrijf, dna-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd. Hierbij valt te denken aan een veroordeelde van wie zeer onaannemelijk is dat hij ooit eerder een strafbaar feit heeft gepleegd voor de opsporing waarvan dna-onderzoek van belang kan zijn, en die dat in de toekomst, bijvoorbeeld vanwege ernstig lichamelijk letsel, ook nooit meer zal kunnen doen. De laatste uitzonderingsmogelijkheid heeft slechts een beperkte reikwijdte. Zij gaat verder dan de feitelijke onmogelijkheid dat wordt gerecidiveerd, maar vereist altijd een objectief waardeerbare omstandigheid; louter berouw of een belofte van de veroordeelde is onvoldoende (Kamerstukken II, 2002-2003, 28685, nr. 3, p. 11-12). Het betreft beperkt uit te leggen uitzonderingen (HR 13 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8231).
Namens veroordeelde is een beroep gedaan op de tweede uitzondering. Bij de beoordeling of in de onderhavige zaak sprake is van een uitzonderingssituatie kunnen de volgende factoren een rol spelen:
- de leeftijd van de minderjarige ten tijde van het begaan van het delict;
- de reële ernst van het feit;
- de omstandigheden waaronder het feit is begaan;
- de mate van waarschijnlijkheid dat de minderjarige opnieuw een strafbaar feit zal plegen en
- de overige persoonlijke omstandigheden.
De rechtbank heeft bij de beoordeling van het bezwaarschrift acht geslagen op de minderjarigheid van veroordeelde op het moment van het plegen van het strafbare feit. Zij heeft daarnaast in aanmerking genomen dat veroordeelde is veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf en volgens zijn justitiële documentatie niet eerder is veroordeeld voor strafbare feiten. De rechtbank is ook niet gebleken dat veroordeelde na onderhavig feit met politie en justitie in aanraking is gekomen. Desondanks is de rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geval veroordeelde geen beroep toekomt op de in de Wet genoemde uitzondering. Zij acht daarbij van doorslaggevend belang dat uit het advies van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) van 5 november 2021 blijkt dat de Raad grote zorgen heeft over de ontwikkeling van veroordeelde en het recidiverisico als hoog heeft ingeschat. Daarnaast bevond veroordeelde zich ook niet in de vroege minderjarigheid. De rechtbank neemt voorts in overweging dat veroordeelde niet in raadkamer is verschenen en dat zij zich zodoende niet zelf een oordeel over de persoon van veroordeelde heeft kunnen vormen. De rechtbank beschikt dan ook niet over actuele informatie over veroordeelde of bijvoorbeeld zijn huidige woonsituatie die de bevindingen van de Raad in een ander daglicht stellen.
Op grond van alle hiervoor geschetste feiten en omstandigheden zal de rechtbank het bezwaarschrift ongegrond verklaren.

3.De beslissing

De rechtbank:
- verklaart het bezwaarschrift ongegrond.
Deze beslissing is op 29 maart 2022 gegeven door mr. J.C.A.M. Los, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M. van Grinsven, griffier.
INFORMATIE RECHTSMIDDEL
Tegen deze beslissing staan geen rechtsmiddelen open.