In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst. De inspecteur had op 14 mei 2016 een definitieve aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd aan belanghebbende. Belanghebbende verzocht om ambtshalve vermindering van deze aanslag, maar de inspecteur wees dit verzoek af. De rechtbank heeft het beroep op 14 oktober 2022 behandeld, waarbij de gemachtigde van belanghebbende niet aanwezig was.
De rechtbank onderzoekt of het verzoek om ambtshalve vermindering tijdig is ingediend. De termijn voor het indienen van een dergelijk verzoek is vijf jaar, die voor het jaar 2014 eindigde op 31 december 2019. Belanghebbende stelt dat hij het verzoek op 15 december 2019 heeft verzonden, maar de inspecteur ontving het verzoek pas op 24 februari 2020. De rechtbank concludeert dat het verzoek niet tijdig is ingediend, omdat het na de wettelijke termijn is ontvangen.
Belanghebbende heeft geprobeerd aan te tonen dat er sprake was van een verschoonbare termijnoverschrijding, maar de rechtbank oordeelt dat de feiten die hij aanvoert niet aannemelijk zijn gemaakt. De rechtbank wijst erop dat er geen bewijs is dat het verzoek daadwerkelijk aangetekend is verzonden op de datum die belanghebbende noemt. De rechtbank verklaart het beroep van belanghebbende ongegrond, wat betekent dat hij geen griffierecht terugkrijgt en ook geen vergoeding van proceskosten ontvangt.