ECLI:NL:RBZWB:2022:6389

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
19 oktober 2022
Publicatiedatum
2 november 2022
Zaaknummer
9701749 CV EXPL 22-689
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • M. Zander
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening in een overeenkomst van opdracht tussen partijen met wederzijdse vorderingen

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, is op 19 oktober 2022 vonnis gewezen in een geschil tussen twee partijen, aangeduid als eiser en gedaagde. Eiser vorderde betaling van € 1.511,53 van gedaagde, vermeerderd met wettelijke handelsrente, als gevolg van een tekortkoming in de nakoming van een overeenkomst van opdracht. Gedaagde voerde verweer en deed een beroep op verrekening, waarbij hij een bedrag van € 1.337,05 vorderde van eiser in reconventie. De rechtbank heeft vastgesteld dat er een mondelinge overeenkomst bestond tussen partijen, waarbij eiser werkzaamheden heeft verricht voor gedaagde en vice versa. Eiser heeft een factuur van € 1.207,58 aan gedaagde gestuurd, die niet is voldaan. Gedaagde heeft echter ook een factuur gestuurd voor werkzaamheden die hij voor eiser heeft verricht, en heeft een beroep gedaan op verrekening van deze vorderingen.

De rechtbank oordeelde dat het beroep op verrekening van gedaagde slaagde, omdat de vorderingen van beide partijen met elkaar samenhangen. De kantonrechter overwoog dat eiser onvoldoende had aangetoond dat de bedragen die gedaagde in rekening had gebracht onterecht waren. De rechtbank concludeerde dat gedaagde recht had op verrekening van zijn vordering met die van eiser, waardoor eiser niets meer aan gedaagde verschuldigd was. De vordering van eiser tot betaling van handelsrente werd afgewezen, omdat gedaagde niets meer aan eiser verschuldigd was. In reconventie werd eiser veroordeeld tot betaling van € 129,47 aan gedaagde, en de proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Cluster I Civiele kantonzaken
Tilburg
zaak/rolnr.: 9701749 CV EXPL 22-689
vonnis d.d. 19 oktober 2022
inzake
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: “ [eiser] ”,
gemachtigde: AGIN Timmermans Gerechtsdeurwaarders te Bergen op Zoom,
tegen
[gedaagde],
wonende en zaakdoende te [woonadres] ,
hierna te noemen: “ [gedaagde] ”,
procederend in persoon.

1.Het verdere verloop van het geding

1.1
De verdere procesgang blijkt uit de volgende stukken:
het tussenvonnis van 16 maart 2022 met de daarin genoemde stukken;
de op 25 april 2022 ter griffie ontvangen conclusie van antwoord in reconventie;
de aantekeningen van de griffier met betrekking tot de mondelinge behandeling van
4 mei 2022.
1.2
Daarna is vonnis bepaald.
1.3
Per brief van 25 juli 2022 is partijen wegens rechterswisseling verzocht zich uit te laten of zij een nieuwe mondelinge behandeling wensen ten overstaan van de rechter die de behandeling van deze zaak zal voortzetten. over het voortzetten van de procedure. Zowel [eiser] als [gedaagde] hebben aangegeven geen nieuwe mondelinge behandeling te wensen, zodat thans vonnis wordt gewezen.

2.Het geschil

In conventie:
2.1
[eiser] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.511,53, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over een bedrag van € 1.207,58 vanaf 3 februari 2022 tot de dag der algehele voldoening, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
2.2
[gedaagde] voert verweer, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten.
In reconventie:
2.3
[gedaagde] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [eiser] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.337,05.
2.4
[eiser] voert verweer en concludeert tot niet ontvankelijkheid, dan wel afwijzing van de vordering in reconventie, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.

3.De beoordeling

In conventie en in reconventie:
3.1
Gelet op de samenhang tussen de vorderingen in conventie en in reconventie zullen beide geschillen gezamenlijk worden behandeld.
3.2
Tussen partijen staan – voor zover van belang – de volgende feiten in rechte vast:
[eiser] heeft in opdracht van [gedaagde] op 7 juni 2019 zijn toegangspoort voorzien van twee aandrijvingen;
[gedaagde] heeft voor [eiser] een audiomeubel gemaakt en geleverd in oktober 2019;
op 14 oktober 2020 heeft [eiser] het volgende Whatsappbericht aan [gedaagde] gestuurd; “
[naam 1] kan jij doorgeven hoeveel jij krijgt van dat kastje voor onder mijn tv te maken laat het even zsm weten aub gr [naam 2]”,
Door [gedaagde] is daar op 19 oktober 2020 op gereageerd:

Hoi [naam 2] , Ik krijg van jou nu een factuur, maar daar hadden we toch een afspraak over gemaakt ?. Weet je nog van de boeiboorden, tv kastje, en ik heb hier 2 platen staan die ik voor jouw bar heb besteld. Of wil je dat ik daar een factuur over naar jou stuur ? . Laat maar ff weten. Gr. [naam 1] .”,
Vervolgens is door [eiser] daar op 20 oktober 2020 op geantwoord:

Graag factuur [gedaagde] alleen van die bar vind ik te lang duren”;
op 19 oktober 2020 heeft [eiser] een bedrag van € 1.207,58 inclusief btw gefactureerd voor de aandrijving van de toegangspoort, welk bedrag niet is voldaan door [gedaagde] ;
op 7 december 2021 heeft [eiser] een e-mailbericht aan [gedaagde] verzonden waarin valt te lezen: “
Ik zit ook nog steeds op jou factuur te wachten die ik je gevraagd heb voor het werk wat je gedaan hebt in ons laatste tel.gesprek d.d. 20 okt.
(kastje tv en reparatie boeiboord inkom)”;
[gedaagde] heeft op 10 december 2021 een factuur aan [eiser] verzonden ten bedrage van € 1.545,17 inclusief btw. In die factuur is een bedrag van € 208,12 inclusief btw voor het audiomeubel opgenomen, welk bedrag door [eiser] is voldaan. Het resterende bedrag is niet voldaan door [eiser] .
3.3
[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat er sprake is van een tekortkoming van [gedaagde] in de nakoming van zijn verplichting, voortvloeiend uit de tussen partijen gesloten overeenkomst. Op grond van deze overeenkomst is [gedaagde] gehouden om een bedrag van € 1.207,58 te voldoen voor de twee door [eiser] geplaatste aandrijvingen op de toegangspoort. [gedaagde] heeft dit bedrag – ondanks aanmaningen daartoe – niet voldaan. [eiser] vordert dit bedrag dan ook, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente. Ook vordert [eiser] een bedrag van € 181,14 aan buitengerechtelijke incassokosten. Tot slot maakt [eiser] aanspraak op vergoeding van de proceskosten.
3.4
[gedaagde] voert als zodanig geen verweer tegen de vordering, maar doet een beroep op verrekening. Tussen partijen is een mondelinge overeenkomst tot stand gekomen waarbij [eiser] twee aandrijvingen op de toegangspoort zou plaatsen en [gedaagde] in ruil daarvoor een audiomeubel zou maken, de boeiboorden van de showroom van [eiser] zou vervangen en een door [eiser] aangekochte bar zou vermaken en opnieuw zou bekleden met interieurpanelen. Omdat [eiser] op 19 oktober 2020 die mondelinge overeenkomst heeft beëindigd door een factuur te sturen, heeft [gedaagde] ook een factuur aan [eiser] verzonden voor de kosten van het reeds door hem aangeschafte materiaal voor de bar, het maken van het audiomeubel en het vervangen van de boeiboorden. Dit behelst een totaalbedrag van € 1.578,17 inclusief btw. Nu [eiser] het bedrag voor het audiomeubel heeft voldaan, is hij nog een bedrag van € 1.337,05 inclusief btw verschuldigd, hetgeen [gedaagde] - voorzover het beroep op verrekening niet slaagt - in reconventie vordert.
3.5
[eiser] betwist de (tegen)vordering van [gedaagde] . Er is tussen partijen niet overeengekomen dat de diensten over en weer met elkaar verrekend zouden worden. Partijen zouden elkaar factureren voor de geleverde diensten. Er bestaat bovendien geen grondslag voor verrekening, nu de verrekening niet eenvoudig is vast te stellen. Daarnaast betwist [eiser] dat er – zoals op de factuur staat vermeld – boeiboorden zijn geplaatst van 12 en 18 mm dik, dat hiervoor werkzaamheden vooraf zijn voorbereid, het gebruik of noodzaak van randsealer en kleinmaterialen en de hoeveelheid arbeidsuren. Tot slot stelt [eiser] zich op het standpunt dat [gedaagde] in zijn eis in reconventie niet heeft voldaan aan artikelen 21, 85 en 150 van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
In conventie:
3.6
De kantonrechter oordeelt als volgt. [gedaagde] betwist niet dat hij in beginsel een bedrag van € 1.207,58 aan [eiser] is verschuldigd. [gedaagde] stelt zich echter op het standpunt dat hij het nog openstaande bedrag niet verschuldigd is wegens werkzaamheden die hij voor [eiser] heeft verricht en de hieruit voortvloeiende kosten kan verrekenen met de vordering van [eiser] , waardoor de vordering van [eiser] teniet is gegaan en hij zelfs nog een bedrag aan [gedaagde] is verschuldigd.
3.7
Op grond van het bepaalde in artikel 6:136 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kantonrechter – kort gezegd – een beroep op verrekening passeren als de gegrondheid van dit beroep niet eenvoudig vast is te stellen. Dit is onder meer het geval als voor de beoordeling van het beroep op verrekening bewijslevering nodig is.
3.8
[eiser] heeft gemotiveerd betwist opdracht te hebben verstrekt voor werkzaamheden die de omvang van de factuur van [gedaagde] zouden kunnen rechtvaardigen. Bovendien is nimmer overeengekomen dat de vorderingen met elkaar verrekend zouden gaan worden.
3.9
Het beroep van [gedaagde] op verrekening zal alleen kunnen slagen, indien en voor zover het verweer van [eiser] tegen de vordering van [gedaagde] wordt afgewezen. Hiertoe overweegt de kantonrechter het volgende. Zoals ter zitting erkend door [eiser] staat vast dat hij aan [gedaagde] opdracht heeft gegeven een bar te maken en te bekleden. Hoewel hij zich op het standpunt stelt dat hij op 19 oktober 2020 een Whatsapp bericht heeft gestuurd dat hij de opdracht heeft ingetrokken, omdat het te lang duurde, staat onweersproken vast dat [gedaagde] op 8 juni 2020 twee (meubel)platen naar aanleiding van door [gedaagde] aangeleverde stalen heeft besteld. Nu partijen geen vaste prijs zijn overeengekomen en evenmin sprake is van een regieovereenkomst is [eiser] op grond van artikel 7:764 lid 2 jo. 7:752 BW een redelijke prijs voor het werk en/of het aangeschafte materiaal verschuldigd. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [eiser] onvoldoende gemotiveerd betwist dat – zoals door hem betoogd – de stalen die [gedaagde] heeft besteld niet de juiste kleur zijn. De enkele stelling dat het niet de juiste kleur is, is daarmee niet komen vast te staan. Voor wat betreft de boeiboorden is door [eiser] zowel in zijn e-mailbericht van 7 december 2021 als ter zitting erkend dat [gedaagde] boeiboorden heeft geplaatst. Dit betekent dat [eiser] voor deze werkzaamheden en materialen een redelijke prijs is verschuldigd. Het standpunt van [eiser] dat de door [gedaagde] in rekening gebrachte bedragen te hoog zijn, zal als onvoldoende gemotiveerd betwist worden gepasseerd. Het door [gedaagde] gevorderde bedrag wordt door de kantonrechter als redelijk beschouwd, zodat [eiser] dit bedrag verschuldigd is. Dit betekent dat de het resterende deel van de factuur van [gedaagde] ten bedrage van € 1.337,05 toewijsbaar is
.
3.1
Gelet op het voorgaande geldt dat [gedaagde] zijn vordering tot een bedrag van € 1.337,05 mag verrekenen met de vordering van [eiser] . [gedaagde] is gelet op de hoogte van de factuur van [eiser] (€ 1.207,58) ter zake de hoofdsom niets meer aan [eiser] verschuldigd. Ten aanzien van de gevorderde handelsrente overweegt de kantonrechter als volgt. Op grond van artikel 6:129 BW heeft verrekening terugwerkende kracht tot het tijdstip waarop de bevoegdheid tot verrekening is ontstaan. Bepalend voor de bevoegdheid tot verrekening is wanneer de vorderingen opeisbaar zijn geworden. In onderhavig geval is de vordering van [eiser] , zoals op de factuur staat vermeld, per 2 november 2020 opeisbaar. De vordering van [gedaagde] is vanaf 25 december 2021 opeisbaar, nu de betalingstermijn van de factuur veertien dagen na factuurdatum bedraagt. Dit betekent dat de bevoegdheid van [gedaagde] tot verrekening eerst op 25 december 2021 is ontstaan. [gedaagde] is dan ook de gevorderde handelsrente verschuldigd vanaf 2 november 2020 tot 25 december 2021 over de hoofdsom van € 1.207,58.
3.11
[eiser] maakt aanspraak op de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Nu het beroep van [gedaagde] op verrekening slaagt en hij derhalve niets meer aan [eiser] is verschuldigd, zal de vordering van buitengerechtelijke incassokosten worden afgewezen.
In reconventie:
3.12
In reconventie vordert [gedaagde] – zoals de kantonrechter begrijpt – het restant van betaling van zijn factuur. Nu het beroep van [gedaagde] in conventie op verrekening slaagt, en zijn factuur € 129,47 hoger is dan de factuur van [eiser] , is [eiser] in reconventie dat bedrag aan [gedaagde] verschuldigd.
In conventie en in reconventie:
3.13
Omdat partijen over en weer in het (on)gelijk zijn gesteld, zullen de proceskosten worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten dient te dragen.

4.De beslissing

De kantonrechter:
In conventie:
veroordeelt [gedaagde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen de handelsrente vanaf 2 november 2020 tot 25 december 2021 over de hoofdsom van € 1.207,58;
bepaalt dat ieder van partijen de eigen proceskosten dient te dragen;
In reconventie:
veroordeelt [eiser] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [gedaagde] te betalen een bedrag van € 129,47;
bepaalt dat ieder van partijen de eigen proceskosten dient te dragen;
In conventie en in reconventie:
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst de vordering voor het overige af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Zander en in het openbaar uitgesproken op 19 oktober 2022.