In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, is op 19 oktober 2022 vonnis gewezen in een geschil tussen twee partijen, aangeduid als eiser en gedaagde. Eiser vorderde betaling van € 1.511,53 van gedaagde, vermeerderd met wettelijke handelsrente, als gevolg van een tekortkoming in de nakoming van een overeenkomst van opdracht. Gedaagde voerde verweer en deed een beroep op verrekening, waarbij hij een bedrag van € 1.337,05 vorderde van eiser in reconventie. De rechtbank heeft vastgesteld dat er een mondelinge overeenkomst bestond tussen partijen, waarbij eiser werkzaamheden heeft verricht voor gedaagde en vice versa. Eiser heeft een factuur van € 1.207,58 aan gedaagde gestuurd, die niet is voldaan. Gedaagde heeft echter ook een factuur gestuurd voor werkzaamheden die hij voor eiser heeft verricht, en heeft een beroep gedaan op verrekening van deze vorderingen.
De rechtbank oordeelde dat het beroep op verrekening van gedaagde slaagde, omdat de vorderingen van beide partijen met elkaar samenhangen. De kantonrechter overwoog dat eiser onvoldoende had aangetoond dat de bedragen die gedaagde in rekening had gebracht onterecht waren. De rechtbank concludeerde dat gedaagde recht had op verrekening van zijn vordering met die van eiser, waardoor eiser niets meer aan gedaagde verschuldigd was. De vordering van eiser tot betaling van handelsrente werd afgewezen, omdat gedaagde niets meer aan eiser verschuldigd was. In reconventie werd eiser veroordeeld tot betaling van € 129,47 aan gedaagde, en de proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten droeg.