In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 29 maart 2022 uitspraak gedaan op een verzoekschrift tot schadevergoeding, ingediend door verzoeker op basis van artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Het verzoekschrift was ingediend ter griffie op 20 oktober 2021, na een eerdere strafzaak die op 12 juli 2021 onherroepelijk was geworden. De verzoeker, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. P. van de Kerkhof, vroeg om een vergoeding van € 1.507,06 voor kosten van rechtsbijstand en een forfaitaire vergoeding voor de indiening en behandeling van het verzoekschrift. De officier van justitie, mr. T.C.M. Hendriks, stelde primair dat verzoeker niet-ontvankelijk was omdat het verzoek niet binnen de gestelde termijn van drie maanden na de onherroepelijke uitspraak was ingediend. Subsidiair werd gesteld dat de verzochte kosten konden worden toegewezen.
Tijdens de behandeling in raadkamer op 15 maart 2022 werd echter duidelijk dat zowel de officier van justitie als de advocaat van verzoeker van mening waren dat de termijn voor het indienen van het verzoekschrift pas begon te lopen na de onherroepelijkheid van de zaak, die volgens hen op 27 juli 2021 was. De rechtbank oordeelde dat het verzoekschrift tijdig was ingediend en verklaarde verzoeker ontvankelijk in zijn verzoek. De rechtbank overwoog dat de kosten van rechtsbijstand en de forfaitaire vergoeding voor de indiening en behandeling van het verzoekschrift voldoende onderbouwd waren en niet onbillijk voorkwamen.
De rechtbank heeft het verzoek tot toekenning van een schadevergoeding toegewezen tot een totaalbedrag van € 2.187,06, bestaande uit € 1.507,06 voor kosten van rechtsbijstand en € 680,00 voor de kosten van de indiening en behandeling van het verzoekschrift in raadkamer. Deze beslissing is genomen in aanwezigheid van de griffier, mr. M. van Grinsven, en is openbaar uitgesproken.