ECLI:NL:RBZWB:2022:6511

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
10 november 2022
Publicatiedatum
7 november 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 254
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep tegen de waarde van onroerende zaak en de aanslag onroerendezaakbelastingen

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedaan op 9 november 2022, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Tilburg beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 597.000 per 1 januari 2018, wat leidde tot een aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2019. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank behandelt het beroep en onderzoekt eerst de ontvankelijkheid. Het beroepschrift is op 20 januari 2021 ontvangen, terwijl de wettelijke termijn voor indiening op 23 oktober 2019 eindigde. Belanghebbende stelt dat hij op 18 oktober 2019 een beroepschrift per fax heeft ingediend, maar de rechtbank concludeert dat de fax onleesbaar was en dat er geen bewijs is dat het beroepschrift tijdig is ingediend. De rechtbank oordeelt dat het beroep niet-ontvankelijk is, omdat het niet tijdig is ingediend. Daarnaast maakt belanghebbende aanspraak op immateriële schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank oordeelt dat de overschrijding van de termijn voor de beroepsfase is vastgesteld op vijf maanden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 500. De rechtbank veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van deze schade en de proceskosten van € 759, evenals het griffierecht van € 49. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/254

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 november 2022 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende

(gemachtigde: A. Oosters),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Tilburg (de heffingsambtenaar),

en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 11 september 2019.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 28 februari 2019 de waarde van de onroerende zaak [adres] te [plaats] (de woning) op 1 januari 2018 (de waardepeildatum) vastgesteld op € 597.000 (de beschikking). Met deze waardevaststelling is aan belanghebbende (onder andere) ook de aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Tilburg voor het jaar 2019 opgelegd (de aanslag OZB).
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 28 september 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de plaatsvervangend gemachtigde van belanghebbende, [plv-gemachtigde] , en [heffingsambtenaar] en [taxateur] (taxateur) namens de heffingsambtenaar.

Feiten

1. Belanghebbende is de eigenaar van de woning. Het betreft een tussenwoning/ herenhuis (bouwjaar 1885) met een oppervlakte van 175 m2, een aanbouw woonruimte met plat dak, een aanbouw woonruimte met dakconstructie, een dakkapel, een voorraadkelder en een berging/schuur, op een perceel van 219 m2.

Beoordeling door de rechtbank

2.1
De rechtbank beoordeelt of het beroep van belanghebbende ontvankelijk is. Wordt deze vraag bevestigend beantwoord, dan zal de rechtbank beoordelen of de waarde van de woning te hoog is vastgesteld.
Ontvankelijkheid beroep
3.1
Alvorens de rechtbank toe kan komen aan de gronden van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar, dient de rechtbank eerst te beoordelen of het beroep ontvankelijk is. Een van de ontvankelijkheidsvereisten is het tijdig indienen van het beroepschrift.
3.2
De uitspraak op bezwaar heeft als dagtekening 11 september 2019. Er zijn geen aanwijzingen dat verzending aan belanghebbende pas na die dagtekening heeft plaatsgevonden.
3.3
De wettelijke termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt zes weken. Deze termijn eindigde op woensdag 23 oktober 2019. Een beroepschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ook is het beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd en niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
3.4
Het beroepschrift van belanghebbende is op 20 januari 2021 bij de rechtbank ontvangen. Het beroepschrift is in beginsel niet-tijdig ingediend.
3.5
Belanghebbende stelt op 18 oktober 2019 per fax een beroepschrift te hebben ingediend en overlegt een kopie van een faxverzendbewijs met nummer 63760X1756293 en datum 18 oktober 2019, plus een faxbericht met bijlagen (bestaande uit 7 pagina’s, waaronder een beroepschrift met diezelfde datum). De rechtbank ziet zich derhalve voor de vraag gesteld of aannemelijk is dat op de gestelde datum op rechtens juiste wijze namens belanghebbende een beroepsprocedure is gestart.
3.6
De rechtbank heeft uit eigen onderzoek vastgesteld dat op de genoemde datum een faxbericht is ontvangen met het nummer 63760X1756293, bestaande uit 7 pagina’s, maar dat de pagina’s buiten de voornoemde gegevens en de ontvangstdatum en -tijd blanco zijn. Tevens heeft de rechtbank vastgesteld dat vanuit de rechtbank op diezelfde dag een faxbericht is teruggestuurd naar het verzendende nummer, met de mededeling dat de fax onleesbaar is. De rechtbank heeft deze onderzoeksgegevens aan belanghebbende toegezonden en hem in de gelegenheid gesteld hierop te reageren.
3.7
De gemachtigde van belanghebbende heeft schriftelijk aangegeven dat een dossier waarin een beroepschrift is verzonden binnen zijn kantoor het archief ingaat. Op 20 januari 2021 heeft een collega van de gemachtigde gebeld met rechtbanken over ‘openstaande zaken’ waarvoor nog geen ontvangstbevestiging is ontvangen. Uit het telefoongesprek met de griffie van de rechtbank is gebleken dat het in geschil zijnde beroepschrift niet was ontvangen. Geadviseerd werd het betreffende beroepschrift alsnog in te dienen, wat ook is gedaan, inclusief de bevestiging van verzending van het beroepschrift per fax op 18 oktober 2019. De mededeling van de rechtbank, dat de fax wel is ontvangen maar lege pagina’s bevatte, overviel belanghebbende. Het destijds door de rechtbank retour gezonden bericht over de lege fax heeft de gemachtigde van belanghebbende nooit bereikt. Dit komt doordat het een online fax betreft, die geen stukken kan ontvangen, aldus belanghebbende. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de gemachtigde een bericht van foutmelding overgelegd, van een zelf aan deze fax verstuurd bericht, en een uitdraai van het interne dossier van de in geschil zijnde woning.
Ter aanvulling op bovenstaande heeft de gemachtigde van belanghebbende ter zitting verklaard dat zijn kantoor bekend is bij de rechtbank en dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten telefonisch contact met zijn kantoor op te nemen over de lege faxpagina’s. Belanghebbende concludeert dat voldoende is aangetoond dat tijdig een beroepschrift is ingediend.
3.8
De rechtbank stelt vast dat uit de op 18 oktober 2019 ontvangen fax blijkt dat iemand met vermelding van het nummer 63760X1756293 een stuk van 7 pagina’s heeft willen indienen. Uit de faxbevestiging die belanghebbende heeft overgelegd blijkt hetzelfde nummer en eveneens het aantal van 7 pagina’s. Uit de ontvangen blanco pagina’s blijkt echter naar het oordeel van de rechtbank niet welke stukken waren beoogd aan de rechtbank toe te zenden. Gelet op het bepaalde in artikel 6:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn de ontvangen blanco pagina’s niet aan te merken als een beroepschrift. Dat blijkens het door belanghebbende overgelegde verzendjournaal van de fax, de verzending op correcte wijze heeft plaatsgevonden (“Result OK”) is onvoldoende om het gestelde aannemelijk te maken. De rechtbank acht aannemelijk dát een faxbericht is gezonden, maar acht belanghebbende, op wie de bewijslast rust, er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat op 18 oktober 2019 het vermeende beroepschrift voor déze belanghebbende bij de rechtbank is ingediend.
De vermelding 'OK' op een verzendjournaal vormt een indicatie, maar geen sluitend bewijs, dat het betreffende geschrift door de geadresseerde in goede orde is ontvangen. [1] Ook de uitdraai van het interne dossier van de gemachtigde van belanghebbende heeft geen bewijskracht voor daadwerkelijke verzending van het beroepschrift, omdat dit een dossier is wat handmatig kan worden gevuld.
De rechtbank overweegt in dit verband bovendien dat uit eigen onderzoek is gebleken dat de fax van de rechtbank ten tijde van de verzending van de fax door belanghebbende niet onbereikbaar was en “normaal” heeft gefunctioneerd. Het enige bekende gegeven van de afzender (het verzendende faxnummer) is gebruikt om de verzender te berichten over de ontvangen blanco pagina’s. Nu op de ontvangen blanco vellen geen telefoonnummer of kantoornaam van de afzender is vermeld, kan belanghebbende niet worden gevolgd in zijn stelling dat de rechtbank nalatig is geweest. De rechtbank acht daarom niet aannemelijk dat reeds op 18 oktober 2019 namens belanghebbende een beroepsprocedure bij de rechtbank is gestart.
3.9
Het eerste (wel) bij de rechtbank ontvangen beroepschrift is ingediend op 20 januari 2021. Dit beroepschrift is te laat ingediend.
3.1
In artikel 6:11 van de Awb staat dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
3.11
De rechtbank overweegt dat naar vaste jurisprudentie de risico’s voor een verzending per fax voor rekening van belanghebbende dienen te blijven. Voorop staat dat het verzuim een gevolg is van belanghebbendes keuze om uitsluitend beroep in te stellen met behulp van de fax. Dat brengt (technische) risico’s met zich mee. Onder omstandigheden is denkbaar dat een uitzondering op dit uitgangspunt mogelijk is. De gemachtigde van belanghebbende heeft verklaard dat de fax digitaal, via een faxserver, is toegezonden. Hij heeft daarbij verklaard dat hij bericht heeft teruggekregen dat de fax op juiste wijze was verzonden. Dit alles is vervolgens in zijn digitaal dossier geregistreerd. Deze verklaringen heeft de gemachtigde met bewijs ondersteund. De rechtbank gaat er daarom van uit dat de gemachtigde ervan uit ging, en ook redelijkerwijs vanuit mocht gaan, dat de fax was ontvangen door de rechtbank. Echter, de gemachtigde heeft geen ontvangstbevestiging van de rechtbank ontvangen. Hij heeft meer dan 15 maanden gewacht na de vermeende indiening van de fax voordat hij contact heeft opgenomen met de rechtbank om navraag te doen naar de stand van zaken. Dit lange wachten komt voor zijn rekening. Dat er soms laattijdig ontvangstbevestigingen zijn verzonden door de rechtbank maakt niet dat hij een dergelijk lange periode mag afwachten. Er is daarom geen sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding. [2]
3.12
Uit het voorgaande volgt dat het beroep niet-ontvankelijk is. De rechtbank komt daarom niet toe aan een beoordeling van de gronden van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar.
Immateriële schadevergoeding
4.1
Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van immateriële schade vanwege de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen het onderhavige geschil beslecht had moeten zijn.
4.2
De redelijke termijn voor behandeling van bezwaar en beroep bedraagt in beginsel twee jaar, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. Naar het oordeel van de rechtbank dient echter de omstandigheid dat het beroep te laat is ingesteld, aangemerkt te worden als een bijzondere omstandigheid. De termijn van twee jaar die als uitgangspunt dient voor de redelijke termijn in de fase van bezwaar en beroep, moet daarom in dit geval worden verlengd met het tijdsverloop tussen het einde van de beroepstermijn en het tijdstip waarop het beroep is ingesteld. Indien met in achtneming van die verlenging komt vast te staan dat de redelijke termijn voor de fase van bezwaar en beroep is overschreden, kan de rechtbank alleen een schadevergoeding toekennen voor het aan de beroepsfase toerekenbare deel van die overschrijding. Bij deze toerekening heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt, en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. Verder heeft te gelden dat die verlenging moet worden toegerekend aan de beroepsfase. De voor de beroepsfase te hanteren termijn – te rekenen vanaf de datum van de uitspraak op bezwaar – wordt dus verlengd met het tijdsverloop tussen het einde van de beroepstermijn en het tijdstip waarop het beroep is ingesteld. [3]
4.3
In dit geval betekent dit het volgende. Het bezwaarschrift is op 4 april 2019 door de heffingsambtenaar ontvangen. De rechtbank doet uitspraak op 9 november 2022. De redelijke termijn van twee jaar wordt voor de beroepsfase verlengd met het tijdsverloop tussen het einde van de beroepstermijn (24 oktober 2019) en het tijdstip waarop het beroep is ingesteld (20 januari 2021). Daaruit volgt dat de verlengde termijn met afgerond 5 maanden is overschreden. Belanghebbende heeft - uitgaande van € 500 per overschrijding per half jaar of een deel daarvan - recht op een schadevergoeding van € 500. De bezwaarfase heeft afgerond 6 maanden geduurd. De overschrijding van de (verlengde) redelijke termijn ziet uitsluitend op de beroepsfase. In zoverre treedt de beperking zoals genoemd in 4.2 - dat geen schadevergoeding mag worden toegekend voor de bezwaarfase - niet in werking. Het gehele bedrag van € 500 komt voor rekening van de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid).
Proceskosten
5.1
Gelet op het overwogene in 3.12 dient het beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard. De toekenning van immateriële schadevergoeding maakt dat niet anders. Wel bestaat om die reden recht op proceskostenvergoeding voor de beroepsfase en vergoeding van griffierecht.
5.2
De rechtbank ziet aanleiding de Staat der Nederlanden te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 759 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 0,5). Omdat de vergoeding alleen plaatsvindt in verband met de toekenning van een vergoeding van immateriële schade, is de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak gesteld op 0,5 (licht). [4]
5.3
Ook dient de Staat der Nederlanden het griffierecht van € 49 aan belanghebbende te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van immateriële schade van € 500;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 759;
- gelast dat de Staat der Nederlanden aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht vergoedt, zijnde € 49.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Dondorp-Loopstra, rechter, in aanwezigheid van M.H.A. de Graaf, griffier, op 9 november 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.vgl. Centrale Raad van Beroep, 23 juni 2006, ECLI:NL:CRVB:2003:AF7302.
2.Vgl. de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 13 oktober 2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:9003.
3.Zie de arresten van de Hoge Raad van 4 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1516 en van 4 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:42.
4.Zie Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 15 november 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:4638.