ECLI:NL:RBZWB:2022:6512

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
6 oktober 2022
Publicatiedatum
7 november 2022
Zaaknummer
C/400742 KG ZA 22-406
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • mr. van Oijen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdheid voorzieningenrechter in kort geding betreffende toevertrouwing van minderjarige

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 6 oktober 2022 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een man en een vrouw, die beiden ouderlijk gezag hebben over hun minderjarige kind. De man, woonachtig in Nederland, vorderde de toevertrouwing van het kind aan hem, dat momenteel in Oostenrijk verblijft bij de vrouw. De man stelde dat het in het belang van het kind was om in Nederland te verblijven en onderwijs te volgen, terwijl de vrouw betwistte dat de voorzieningenrechter bevoegd was om over de vorderingen te oordelen, aangezien de gewone verblijfplaats van het kind in Oostenrijk is.

Tijdens de mondelinge behandeling op 22 september 2022 werd duidelijk dat de man en de vrouw een affectieve relatie hadden gehad, die in 2018 eindigde. Het kind, geboren in 2016, verblijft regelmatig bij de man in Nederland, maar de vrouw heeft altijd voor het kind gezorgd en betoogde dat het kind goed wordt verzorgd in Oostenrijk. De voorzieningenrechter heeft onderzocht of hij bevoegd was om van de vorderingen kennis te nemen, waarbij hij de internationale bevoegdheid beoordeelde aan de hand van de relevante Europese verordeningen.

De voorzieningenrechter concludeerde dat de gewone verblijfplaats van het kind op het moment van de procedure in Oostenrijk was en dat de Nederlandse rechter daarom onbevoegd was om de vorderingen te behandelen. De man kon geen beroep doen op spoedeisende maatregelen, omdat het kind zich in Oostenrijk bevond. De voorzieningenrechter heeft partijen aangemoedigd om via Cross Border mediation tot afspraken te komen. Uiteindelijk verklaarde de voorzieningenrechter zich onbevoegd en compenseerde de proceskosten, zodat iedere partij zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team Familie- en Jeugdrecht
Breda
zaaknummer / rolnummer: C/02/400742/ KG ZA 22-406
Vonnis in kort geding van 6 oktober 2022
in de zaak van
[man] .
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat: mr. M.A. Breewel-Witteveen te Bergen op Zoom,
tegen
[vrouw] ,
wonende te [woonplaats2] ,
gedaagde,
advocaat: mr. A. van Toorn te Bergen op Zoom.
Partijen zullen hierna man en de vrouw genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- de brief van de advocaat van de vrouw van 21 september 2022 met producties;
- de conclusie van antwoord;
- de mondelinge behandeling op 22 september 2022.
1.2.
Tijdens de mondelinge behandeling zijn verschenen partijen en hun advocaten.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Tussen partijen staat het volgende vast:
- Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Deze is in 2018 geëindigd.
- Uit deze relatie is geboren de minderjarige [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] ) op [geboortedatum] 2016.
- Beide partijen hebben het ouderlijk gezag over [roepnaam minderjarige] .
- De man heeft de Nederlandse nationaliteit, de vrouw heeft de Oostenrijkse nationaliteit.

3.De vorderingen

3.1.
De man vordert bij vonnis in kort geding, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. het minderjarige kind [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2016 in [geboorteplaats2] ) toe te vertrouwen aan de man, des dat de minderjarige voorlopig het verblijf bij de man zal hebben, vanaf de dag van dit vonnis, in afwachting van een definitieve bepaling van het hoofdverblijf van de minderjarige;
II. de vrouw te verplichten haar toestemming te verlenen voor de inschrijving van de
minderjarige op de door de man gewenste basisschool, [school] , binnen 1 week na dit vonnis, bij uitblijven waarvan de voorzieningenrechter vervangende toestemming verleent om tot inschrijving van de minderjarige op de basisschool in de regio van de woonplaats van de man over te kunnen gaan;
III. de vrouw te verplichten aan de man af te geven de ID-kaart/het paspoort van de
minderjarige, alsook de zorgpas betreffende de zorgverzekering van de minderjarige, binnen 1 week na dit vonnis, indien en voor zover de man
niet de beschikking heeft over de betreffende documenten, onder verbeurte van een
dwangsom van € 50,= per dag dat de vrouw in gebreke blijft de ID-kaart/het
paspoort en/of zorgpas aan de man af te geven, met een maximum van € 1.000,=, althans een dwangsom als de voorzieningenrechter in goede justitie vermeent te behoren;
IV. de vrouw te veroordelen om aan de man te voldoen een bijdrage in de kosten van
verzorging en opvoeding van het minderjarige kind ten bedrage van € 25,= per maand, althans een bedrag hetgeen de voorzieningenrechter in goede justitie vermeent te behoren, met ingang van de dag van betekening van de onderhavige dagvaarding, althans een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen bedrag en ingangsdatum, voor de toekomst bij vooruitbetaling te voldoen en de eerder bepaalde bijdrage van de man aan de vrouw ter zake van een bijdrage in de kosten van de minderjarige te bepalen op nihil;
V. de vrouw te veroordelen in de kosten van dit geding, waaronder het salaris van de
advocaat van de man en het nasalaris.

4.De beoordeling

4.1.
De man legt aan zijn vorderingen het volgende ten grondslag. Na het verbreken van de relatie hebben partijen formeel niets afgesproken betreffende een zorg- en contactregeling met [roepnaam minderjarige] . Desondanks heeft de man een groot deel van de zorg- en opvoeding voor zijn rekening genomen ondanks dat de man in Nederland woonachtig is en de vrouw in Oostenrijk. [roepnaam minderjarige] verblijft zo’n 4 tot 6 maanden per jaar in Nederland bij de man. Dit is tot afgelopen jaar goed verlopen.
Inmiddels acht de man het in belang van [roepnaam minderjarige] dat zij voortaan in een stabiele omgeving bij hem in Nederland verblijft en dat zij hier onderwijs volgt. De situatie bij de vrouw acht de man niet in het belang van [roepnaam minderjarige] . De vrouw is werkloos en heeft een minimaal inkomen. Verder is zij het afgelopen jaar 3 keer verhuisd en laat het onderwijs van [roepnaam minderjarige] in Oostenrijk te wensen over. De vrouw wenst [roepnaam minderjarige] namelijk naar een schoolvorm te sturen gebaseerd op Kumon, een methode uit Japan. De man kan zich hier niet mee verenigen en wenst [roepnaam minderjarige] , zeker gezien haar leeftijd, naar een school in Nederland te sturen.
4.2.
De vrouw stelt primair dat de voorzieningenrechter niet bevoegd is om op de
vorderingen van de man te beslissen. De gewone verblijfplaats van [roepnaam minderjarige] is immers in
Oostenrijk en de man heeft zelf bevestigd dat [roepnaam minderjarige] slechts tijdelijk bij hem zou verblijven.
Voorts betwist de vrouw het spoedeisendheid belang van de man bij zijn vorderingen omdat
de vorderingen zich lenen voor een behandeling in een bodemprocedure. Verder meent de
vrouw dat het niet in het belang van [roepnaam minderjarige] is om haar aan de man toe te vertrouwen. Zij heeft
altijd goed voor haar gezorgd, en [roepnaam minderjarige] heeft de meeste tijd in Oostenrijk verbleven. Haar
komt niets te kort, ondanks het lage inkomen van de vrouw. De man daarentegen heeft een
slechte gezondheid en is vaak erg moe, aldus de vrouw.
4.3.
Omdat de man de Nederlandse nationaliteit en de vrouw en [roepnaam minderjarige] de
Oostenrijkse nationaliteit hebben, is sprake van een internationaal geval en zal de
voorzieningenrechter ambsthalve moeten onderzoeken of hij rechtsmacht heeft en welk
recht in het bevestigende geval moet worden toegepast. De vorderingen van de man
betreffen de ouderlijke verantwoordelijkheid. De internationale bevoegdheid van de
Nederlandse rechter werd voor gerechtelijke procedures die zijn ingesteld vóór 1 augustus
2022 beoordeeld aan de hand van, samengevat, Verordening Brussel II bis.
Beoordeling van de internationale bevoegdheid voor gerechtelijke procedures die zijn ingesteld nà 1 augustus 2022 vindt plaats aan de hand van de hoofdregel van artikel 7 lid 1 van de Verordening (EU) 2019/1111 van de Raad van de Europese Unie van 25 juni 2019 betreffende de bevoegdheid, de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid (verder te noemen: Verordening Brussel II-ter). Daarvan is in dit geval sprake.
4.4.
Volgens artikel 7 lid 1 van Brussel II-ter zijn bevoegd de gerechten van de lidstaat
op het grondgebied waarvan het kind zijn of haar gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip
waarop de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt. Op grond van de stukken en het
verhandelde op de mondelinge behandeling is voldoende aannemelijk geworden dat de
gewone verblijfplaats van [roepnaam minderjarige] op het moment van aanhangig maken van
het kort geding in Oostenrijk was. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat
niet is weersproken dat [roepnaam minderjarige] vanaf 2016 onafgebroken ingeschreven staat in Oostenrijk en
dat [roepnaam minderjarige] slechts voor langere vakantieperiodes in Nederland verbleef. Verder staat vast dat
[roepnaam minderjarige] nu in Oostenrijk verblijft nadat de vrouw haar heeft opgehaald in Nederland na
discussie over een langer verblijf in Nederland. In beginsel is dan ook de rechter in
Oostenrijk bevoegd om van de vorderingen kennis te nemen.
4.5.
Volgens de man is echter artikel 20 van de Verordening Brussel II bis van
toepassing. Het beroep van de man op dit artikel, thans artikel 15 Verordening Brussel II-
ter, slaagt niet. Op grond van dit artikel zijn in spoedeisende gevallen de gerechten van een
lidstaat weliswaar bevoegd om met betrekking tot personen of goederen voorlopige en
bewarende maatregelen te nemen, maar dan moeten deze personen of goederen zich wel in
die staat bevinden. Nu deze kwestie [roepnaam minderjarige] betreft en zij zich in Oostenrijk bevindt kan ook
aan deze bepaling geen bevoegdheid worden ontleend.
4.6.
Het vorenstaande brengt met zich mee dat de voorzieningenrechter zich onbevoegd dient te verklaren om van de vordering kennis te nemen. Het enkele feit dat de man buiten medeweten van de vrouw [roepnaam minderjarige] heeft ingeschreven voor een school in Nederland maakt dit niet anders.
4.7.
De voorzieningenrechter heeft overigens in het belang van [roepnaam minderjarige] tijdens de mondelinge behandeling uitvoerig met partijen gesproken over de mogelijkheid van Cross Border mediation om te trachten tot een structureel overleg en degelijke afspraken te komen.
Partijen hebben zich daarbij bereid verklaard om gesprekken aan te gaan. Zij zullen daartoe zelf contact opnemen met Cross Border mediation.
4.8.
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat de kosten tussen partijen zullen worden gecompenseerd, in die zin dat ieder de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
verklaart zich onbevoegd om van de vorderingen kennis te nemen;
5.2.
compenseert de kosten van het geding aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. van Oijen en in het openbaar uitgesproken op
6 oktober 2022 in aanwezigheid van mr. van der Plas, griffier.