In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 4 april 2022 uitspraak gedaan op een bezwaarschrift van een veroordeelde tegen het bevel tot afname van celmateriaal voor DNA-onderzoek. De veroordeelde, die was veroordeeld voor medeplichtigheid aan schuldwitwassen, stelde dat het afnemen van haar DNA-materiaal niet relevant zou zijn voor de opsporing en vervolging van strafbare feiten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde op 21 maart 2022 was opgeroepen voor de behandeling van het bezwaarschrift, maar niet is verschenen. De officier van justitie heeft betoogd dat DNA-onderzoek ook in het kader van witwassen van belang kan zijn en heeft verzocht het bezwaarschrift ongegrond te verklaren.
De rechtbank heeft de procedure beoordeeld en vastgesteld dat het bezwaarschrift tijdig en op de juiste wijze was ingediend. De rechtbank heeft de wettelijke vereisten voor de afname van celmateriaal als voldaan beschouwd. De rechtbank heeft de uitzonderingsgronden van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden besproken en geconcludeerd dat de veroordeelde geen recht heeft op een uitzondering. De rechtbank heeft overwogen dat witwassen vele verschijningsvormen kent en dat DNA-onderzoek in sommige gevallen van groot belang kan zijn voor de opsporing van strafbare feiten.
Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat het bezwaar van de veroordeelde ongegrond is en heeft het bezwaarschrift verworpen. De beslissing is genomen door rechter R.P. Broeders in aanwezigheid van griffier J. van ‘t Westende. Tegen deze beslissing staan geen rechtsmiddelen open.