ECLI:NL:RBZWB:2022:6542

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
2 november 2022
Publicatiedatum
7 november 2022
Zaaknummer
C/02/393941 / HA ZA 22-32
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • mr. Hermans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling uit geldleningsovereenkomst en borgstelling in civiele procedure

In deze civiele procedure vordert de eiseres, International Garden Components BV (IGC), betaling van een bedrag van € 332.867,10 van H&H Holding BV, met een subsidiaire vordering tegen twee andere gedaagden. De vordering is gebaseerd op een geldleningsovereenkomst die IGC heeft gesloten met Promat-IGC BV, waarbij H&H Holding zich hoofdelijk heeft verbonden voor de betalingsverplichtingen van Promat. De eiseres stelt dat Promat in verzuim is met haar betalingsverplichtingen, waardoor H&H Holding gehouden is om te betalen. De gedaagden voeren verweer en stellen dat er sprake is van een goederenkrediet, wat betekent dat de ontbinding van de koopovereenkomst ook de geldleningsovereenkomst beïnvloedt. De rechtbank oordeelt dat er geen bewijs is dat Promat haar verplichtingen niet kan nakomen, en dat de gedaagden pas gehouden zijn tot betaling wanneer Promat in verzuim is. De rechtbank wijst de vorderingen van IGC af en veroordeelt haar in de proceskosten. Het vonnis is uitgesproken op 2 november 2022.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Locatie Breda
Cluster II Handelszaken
zaaknummer / rolnummer: C/02/393941 / HA ZA 22-32
Vonnis van 2 november 2022
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
INTERNATIONAL GARDEN COMPONENTS BV,
gevestigd te Tilburg,
eiseres,
advocaat mr. O.J.W. Reijnders te Eindhoven,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
H&H HOLDING BV,
gevestigd te Tilburg,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[naam bedrijf 1],
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[naam bedrijf 2],
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
gedaagden,
advocaat mr. T.M. Schraven te Tilburg.
Eiseres wordt hierna IGC genoemd. Gedaagde sub 1 wordt hierna H&H Holding genoemd, gedaagde sub 2 wordt hierna [naam bedrijf 1] genoemd, gedaagde sub 3 wordt hierna [naam bedrijf 2] genoemd. Gedaagden sub 1, 2 en 3 worden gezamenlijk H&H Holding c.s. genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
– het tussenvonnis van 23 maart 2022 en de daarin genoemde stukken;
– de mondelinge behandeling van 6 juli 2022 en de daarvan gemaakte zittingsaantekeningen;
– de spreekaantekeningen zijdens IGC;
– de spreekaantekeningen zijdens H&H Holding c.s.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Het geschil

in conventie

2.1.
IGC vordert – samengevat – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad om:
I. H&H Holding te veroordelen om aan IGC te betalen het bedrag ad € 332.867,10 minus de uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst reeds door Promat aan IGC betaalde bedragen, voor zover dat Promat na betekening van het ten overstaan van uw rechtbank onder rol- en zaaknummer C/02/385718 HA ZA 21/290 tegen Promat te verkrijgen vonnis niet binnen 5 werkdagen tot betaling over is gegaan, waarbij de door Promat en H&H Holding aan IGC te betalen bedragen tezamen in hoofdsom nimmer meer dan € 332.867,10 zullen zijn, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met wettelijke (handels)rente ex art. 6:119a BW, althans wettelijke rente ex art. 6:119 BW, vanaf 14 mei 2021, althans 31 mei 2021 tot aan de datum van volledige voldoening;
II. [naam bedrijf 1] en [naam bedrijf 2] ieder te veroordelen tot betaling aan IGC van een bedrag ad € 50.000,00 tezamen € 100.000,00, in mindering op het door Promat en H&H Holding opeisbaar aan IGC verschuldigde, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met wettelijke (handels)rente ex art. 6:119a BW, althans wettelijke rente ex 6:119 BW, vanaf 14 mei 2021, althans 31 mei 2021 tot aan de datum van volledige voldoening;
III. H&H Holding c.s. te veroordelen in de kosten van dit geding.
2.2.
H&H Holding c.s. voert verweer.
2.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

3.De beoordeling

3.1.
Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, alsmede op grond van de onbetwiste inhoud van de producties, staat tussen partijen het volgende vast:
– IGC is een bedrijf dat actief is geweest op de markt van ‘garden components’, waaronder parasols, windschermen, terrasaccessoires en de CoverQ-parasol (hierna: CoverQ). Enig aandeelhouder en bestuurder van IGC is de besloten vennootschap Embas B.V. (hierna: Embas). Indirect bestuurders van Embas zijn de heer [naam indirect bestuurder Embas 1] en zijn zus [naam indirect bestuurder Embas 2] via hun persoonlijke holdings.
– Op 29 augustus 2020 heeft IGC haar onderneming middels een activa en passiva transactie grotendeels verkocht aan Promat-IGC BV (hierna: Promat). [naam bedrijf 1] en [naam bedrijf 2] zijn beiden aandeelhouder van H&H Holding, die op haar beurt enig aandeelhouder is van Promat. De heer [naam bedrijf 2] is indirect bestuurder van Promat.
– IGC en Promat zijn een voorlopige koopprijs overeengekomen van € 400.000,00. Partijen hebben afgesproken om de verschuldigde koopprijs om te zetten in een geldlening. De desbetreffende bepaling luidt:
“3.9 De Koopprijs zal op de Overdrachtsdatum door Koper aan Verkoper schuldig worden gebleven en gelijktijdig worden omgezet in een door Verkoper aan Koper verstrekte geldlening. Tot meerdere zekerheid voor de nakoming van de verplichtingen uit de geldleningsovereenkomst zullen door Koper aan Verkoper zekerheden worden verstrekt. […]”
– H&H Holding heeft zich hoofdelijk verbonden tot nakoming van de betalingsverplichting van Promat uit hoofde van de geldleningsovereenkomst. Artikel 11.2 van de Koopovereenkomst luidt:
“Tot zekerheid van de nakoming van de betalingsverplichtingen van Koper aan Verkoper onder de Geldleningsovereenkomst verplicht H&H Holding B.V. zich bij deze Overeenkomst om, zodra Koper op enig moment de genoemde betalingsverplichtingen jegens Verkoper niet kan voldoen, door bijvoorbeeld tijdelijke liquiditeitstekorten, deze verplichtingen per omgaande na te komen, zulks ten blijke waarvan H&H Holding B.V., de onderhavige Overeenkomst voor wat betreft deze Verklaring mede voor akkoord ondertekent.”
– Daarnaast hebben [naam bedrijf 1] en [naam bedrijf 2] zich borg gesteld voor de nakoming van de betalingsverplichting van Promat tot een maximum bedrag van elk € 50.000,00 (artikel 11.5 van de Koopovereenkomst).
– De geldlening is vastgelegd in een Geldleningsovereenkomst tussen IGC en Promat. De door H&H Holding, Dingenmans en [naam bedrijf 2] verstrekte zekerheden zijn vastgelegd in artikel 9 van deze overeenkomst. Vanwege deze zekerheden is de overeenkomst voor akkoord medeondertekend door H&H Holding, [naam bedrijf 1] en [naam bedrijf 2] .
– De borgstelling is op 20 oktober 2020 vastgelegd in een tweetal akten van borgstelling.
– De Koopovereenkomst is op 20 november 2020 aangevuld met een addendum (hierna: Addendum). In het Addendum is de koopprijs met € 25.000,00 naar beneden bijgesteld, omdat onder meer een softwarepakket en een deel van de voorraad niet werd overgenomen. De koopprijs is vastgesteld op een bedrag van
€ 375.000,00.
– Tussen IGC en Promat is een geschil ontstaan, onder andere over de nakoming van de verplichtingen uit de Koopovereenkomst. Daarop heeft IGC op 4 mei 2021 een bodemprocedure aangespannen tegen Promat, waarin zij onder meer nakoming vordert van de verplichtingen uit de Koopovereenkomst, het Addendum en de Geldleningsovereenkomst. Deze procedure is bij deze rechtbank aanhangig onder rol- en zaaknummer C/02/385718 HA ZA 21/290.
– Promat heeft vervolgens haar betalingsverplichting onder de Geldleningsovereenkomst opgeschort. Als gevolg daarvan heeft IGC een incasso kort geding aangespannen tegen Promat, H&H Holding, [naam bedrijf 1] en [naam bedrijf 2] , met als inzet het hervatten van de betalingsverplichting. Tijdens de mondelinge behandeling van dit kort geding in hoger beroep bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, hebben partijen op 22 september 2021 een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarin onder meer is bepaald:
“1. Promat betaalt de achterstallige termijnen volgens de onderhavige geldlening tot heden en de toekomstige termijnen volgens deze geldlening totdat in totaal uit hoofde van de geldlening € 150.000,00 in hoofdsom is betaald. De maandelijkse termijnen (rente en aflossing) worden betaald overeenkomstig het aan dit proces-verbaal gehechte schema […]. De termijnen zijn betaald over de periode tot en met april 2021. De toekomstige termijnen betreffen de periode mei 2021 tot en met september 2022.
2. Promat betaalt, binnen uiterlijk 14 dagen na heden, € 19.000,00 inclusief BTW in mindering op de factuurbedragen met betrekking tot de betalingen die IGC heeft voorgeschoten en die onderwerp zijn van de tussen partijen lopende bodemzaak.
3. Promat schort de betaling van het restant uit hoofde van de geldlening op, uiterlijk totdat in hoger beroep uitspraak is gedaan in de bodemzaak die op dit moment tussen partijen aanhangig is. Indien Promat cassatieberoep zal instellen van de uitspraak in hoger beroep maakt Promat het bedrag dat zij op grond van de uitspraak in hoger beroep aan IGC verschuldigd is, over op de derdenrekening van de advocaat van IGC. Dat bedrag blijft in depot op deze derdenrekening totdat in de bodemzaak een uitspraak onherroepelijk is geworden of partijen een regeling hebben getroffen.
[…]
5. De managementvergoeding die is betaald over de periode tot en met augustus 2021 vordert Promat op dit moment niet terug, maar zij behoudt zich het recht voor om dit in een andere procedure wel te doen. Promat mag de betaling van de termijnen over september en oktober 2021 opschorten totdat over de verschuldigdheid van de managementvergoeding onherroepelijk uitspraak is gedaan of partijen daar een regeling over hebben getroffen.”
3.2.
IGC baseert haar vordering jegens H&H Holding op artikel 11.2 van de Koopovereenkomst en artikel 9 van de Geldleningsovereenkomst. Zij stelt dat Promat sinds 14 mei 2021 in verzuim is ten aanzien van de nakoming van haar betalingsverplichtingen onder de Geldleningsovereenkomst, zodat H&H Holding gehouden is de op grond van artikel 7 van de Geldleningsovereenkomst opeisbare geldlening van € 332.867,10 aan IGC te voldoen. Daarnaast spreekt IGC [naam bedrijf 2] en [naam bedrijf 1] aan uit hoofde van de door hen verleende borgstelling, zoals deze blijkt uit artikel 11.5 van de Koopovereenkomst, artikel 9 van de Geldleningsovereenkomst en de akte van borgstelling.
3.3.
H&H Holding c.s. verweert zich onder meer door aan te voeren dat er sprake is van een goederenkrediet ex art. 7:84 BW. Het gevolg daarvan is dat een ontbinding of vernietiging van de Koopovereenkomst ook een grond is voor ontbinding of vernietiging van de Geldleningsovereenkomst, artikel 7:96 BW. De nauwe verwantschap brengt mee dat een beroep op opschorting ter zake de Koopovereenkomst opschorting terzake de Geldleningsovereenkomst rechtvaardigt. Daarnaast is er sprake van een voorwaardelijke verbintenis van H&H Holding. H&H Holding is pas gehouden om betalingen aan IGC te verrichten wanneer Promat niet aan haar betalingsverplichting kan voldoen. Daarvan is niet gebleken. Alleen al om die reden dient de vordering jegens H&H Holding te worden afgewezen. Ook de borgtocht heeft een subsidiair karakter. De borgen zijn pas gehouden tot nakoming wanneer Promat niet nakomt. De borgen kunnen op grond van artikel 7:852 BW dezelfde verweermiddelen inroepen als Promat. Nu Promat op grond van artikel 7:96 BW een beroep kan doen op opschorting, kunnen de borgen op grond van artikel 7:852 lid 3 BW ook een beroep op opschorting doen. Bovendien heeft te gelden dat Promat niet in verzuim is ter zake de Geldleningsovereenkomst. IGC, Promat en H&H Holding c.s. hebben een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin is bepaald dat Promat de achterstallige termijnen onder de Geldleningsovereenkomst tot een bedrag van
€ 150.000,00 moet voldoen. Aan deze verplichting heeft Promat voldaan. Promat hoeft het restant pas te betalen wanneer in hoger beroep uitspraak is gedaan, dan wel wanneer partijen een regeling hebben getroffen.
De vordering jegens H&H Holding
3.4.
Partijen zijn overeengekomen dat H&H Holding gehouden is om de betalingsverplichtingen van Promat per omgaande na te komen, zodra Promat op enig moment haar betalingsverplichtingen niet kan voldoen, door bijvoorbeeld tijdelijke liquiditeitstekorten. Het niet nakomen door Promat van haar betalingsverplichting is onderwerp van discussie in een bodemprocedure tussen IGC en Promat onder zaaknummer / rolnummer: C/02/385718 / HA ZA 21-290. Promat stelt zich in die procedure op het standpunt dat voor zover IGC een vordering op Promat mocht hebben, Promat een beroep kan doen op opschorting en verrekening met een eigen vordering op IGC. Uit deze procedure volgt niet dat Promat haar betalingsverplichting niet kan voldoen. Dat volgt evenmin uit de incassoprocedure die IGC in kort geding heeft aangespannen tegen Promat en H&H Holding c.s. Dit kort geding heeft in hoger beroep geleid tot een vaststellingsovereenkomst, waarin partijen zijn overeengekomen dat Promat de achterstallige en toekomstige termijnen volgens de geldlening betaalt totdat een bedrag van € 150.000,00 is bereikt. Promat is deze betalingsverplichting nagekomen. Mocht Promat in voornoemde bodemprocedure worden veroordeeld tot betaling van het (resterende) bedrag onder de Geldleningsovereenkomst, dan is Promat op grond van de vaststellingsovereenkomst bevoegd de betaling van het restant bedrag uit hoofde van de geldlening op te schorten, uiterlijk totdat in hoger beroep uitspraak is gedaan in de bodemzaak tussen IGC en Promat. Mocht Promat in cassatie gaan, dan maakt Promat het bedrag dat zij nog verschuldigd is over op de derdenrekening van de advocaat van IGC.
3.5.
Uit het voorgaande volgt dat gesteld noch gebleken is dat Promat haar betalingsverplichtingen niet kan voldoen. Nu niet is voldaan aan de voorwaarde waaronder H&H Holding gehouden is om de betalingsverplichtingen van Promat na te komen, zal de vordering tegen H&H Holding worden afgewezen.
De vordering jegens [naam bedrijf 1] en [naam bedrijf 2]
3.6.
Ook voor deze vordering geldt dat partijen zijn overeengekomen dat [naam bedrijf 1] en [naam bedrijf 2] uit hoofde van hun borgstelling pas gehouden zijn om tot betaling over te gaan wanneer Promat in de nakoming van haar verbintenis is tekortgeschoten. Met betrekking tot het niet nakomen van de betalingsverplichting door Promat wordt verwezen naar hetgeen daarover hiervoor onder rechtsoverweging 3.4 is overwogen. De rechtbank is van oordeel dat nu partijen in de vaststellingsovereenkomst duidelijke afspraken hebben gemaakt over hetgeen Promat dient te betalen onder de Geldleningsovereenkomst tot het moment dat er een onherroepelijk vonnis ligt, dan wel wanneer partijen een regeling hebben getroffen, en gesteld noch gebleken is dat Promat deze (betalings)afspraken niet kan nakomen, is er geen grond voor toewijzing van de vordering jegens [naam bedrijf 1] en [naam bedrijf 2] . Ook deze vordering zal daarom worden afgewezen.
Proceskosten
3.7.
IGC zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Voor wat betreft de vordering van IGC tot betaling van de werkelijke proceskosten is van belang dat de Hoge Raad heeft geoordeeld dat een vordering tot vergoeding van alle proceskosten alleen toewijsbaar is in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Daarvan is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door art. 6 EVRM. Nu IGC niet heeft onderbouwd waarom een werkelijke proceskostenvergoeding op zijn plaats is, zal deze vordering worden afgewezen. De forfaitaire proceskosten zullen worden toegewezen als na te melden.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1
wijst de vorderingen af,
4.2
veroordeelt eiseres in de proceskosten, aan de zijde van gedaagden gevallen en tot op heden begroot op € 10.719,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
4.3
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Hermans en in het openbaar uitgesproken op
2 november 2022. [1]

Voetnoten

1.type: CC