ECLI:NL:RBZWB:2022:6550

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
3 november 2022
Publicatiedatum
7 november 2022
Zaaknummer
20/5754
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WOZ-waarde van een onroerende zaak en de toekenning van immateriële schadevergoeding

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 november 2022, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Waalwijk beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 360.000 per 1 januari 2018, wat leidde tot een aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2019. Na bezwaar werd de waarde verlaagd naar € 330.000. Belanghebbende, vertegenwoordigd door G. Gieben van Previcus Vastgoed, betwistte deze waardebepaling en stelde dat de waarde verlaagd moest worden naar € 294.000, onderbouwd met een taxatierapport van een niet-geregistreerde taxateur.

De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs heeft geleverd dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar niet in strijd heeft gehandeld met de Wet WOZ en dat de taxatiekosten niet vergoed hoeven te worden, omdat de taxateur niet als deskundig kan worden aangemerkt. Tevens wordt vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar is overschreden, wat leidt tot een immateriële schadevergoeding van € 600 voor de heffingsambtenaar en € 1.400 voor de Minister van Justitie en Veiligheid. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, maar kent wel proceskostenvergoeding toe aan belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 20/5754
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 november 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende], uit [plaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: G. Gieben, verbonden aan Previcus Vastgoed),
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Waalwijk, de heffingsambtenaar,
en
de Minister van Justitie en Veiligheid,de Minister.

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 20 februari 2020.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft de waarde van de onroerende zaak [adres] te [plaats] (hierna: de woning) op 1 januari 2018 (hierna: de waardepeildatum) vastgesteld op € 360.000 (hierna: de beschikking). Met deze waardevaststelling is aan belanghebbende ook de aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Waalwijk voor het jaar 2019 opgelegd (hierna: de aanslag).
1.3.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende deels gegrond verklaard. De heffingsambtenaar heeft daarbij de waarde van de woning verlaagd naar € 330.000.
1.4.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
Belanghebbende heeft nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verzonden aan de heffingsambtenaar.
1.6.
De rechtbank heeft het beroep op 22 september 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende, J.F.J.M. van Abbe, werkzaam bij Previcus Vastgoed (hierna: Previcus) en namens de heffingsambtenaar, [heffingsambtenaar 1] en [taxateur 1] .

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning. De woning is een twee-onder-een-kapwoning met een garage, carport, dakkapel en een overkapping. De inhoud van de woning is ongeveer 101m³ en de oppervlakte van het perceel is ongeveer 357m².
2.2.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking de waarde van de woning per waardepeildatum vastgesteld op € 360.000.
2.3.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarde. Ter onderbouwing van de door hem bepleite waarde heeft belanghebbende in de bezwaarfase een taxatierapport overgelegd waarbij de woning getaxeerd is op € 294.000. Het taxatierapport is op 12 april 2019 opgemaakt door [taxateur 2] (hierna: [taxateur 2] ). [taxateur 2] is niet geregistreerd in het Nederlands Register Vastgoed Taxateurs (NRVT) of enig ander register voor taxateurs. In het jaar 2017 is [taxateur 2] in dienst getreden bij Previcus. Belanghebbende heeft naast verlaging van de waarde ook verzocht om vergoeding van de kosten van het taxatierapport.
2.4.
Gedurende de bezwaarfase, op 6 juni 2019, heeft de heffingsambtenaar een e-mail verzonden naar de gemachtigde waarin de grondstaffels, de taxatieverslagen en de KOUDV- en liggingsfactoren zijn verstrekt.
2.5.
Bij uitspraak op bezwaar is de waarde verminderd naar € 330.000. De heffingsambtenaar heeft geen vergoeding toegekend voor de kosten van het opstellen van het taxatierapport.

3.Beoordeling door de rechtbank

3.1.
De rechtbank beoordeelt de of de waarde van de woning te hoog is vastgesteld en of de heffingsambtenaar in strijd heeft gehandeld met artikel 40, tweede lid, van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ). Tevens beoordeelt de rechtbank of de heffingsambtenaar terecht geen kosten heeft toegekend voor het opstellen van het taxatierapport. Ten slotte beoordeelt de rechtbank of belanghebbende recht heeft op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden. Tegen de aanslag OZB zijn geen zelfstandige gronden aangevoerd. Het oordeel over de aanslag OZB volgt daarom het oordeel over de waarde.
Is de waarde van de woning te hoog vastgesteld?
3.2.
Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding". [1]
3.3.
De bewijslast om de aan de woning toegekende waarde aannemelijk te maken, ligt bij de heffingsambtenaar. De heffingsambtenaar heeft daartoe een taxatierapport overgelegd, opgemaakt op 4 mei 2020 door [taxateur 1] , taxateur. In dit taxatierapport wordt verwezen naar de opbrengst behaald bij verkoop van een drietal ter vergelijking met de woning opgevoerde objecten, zijnde [referentieobject 1] , Jacob van Ruysdaelstraat 15, [referentieobject 3] , alle gelegen te [plaats] . Het taxatierapport is voorzien van beeldmateriaal van zowel de woning als voornoemde objecten. Verder heeft de heffingsambtenaar een matrix betreffende de woning en de hierboven genoemde objecten in geding gebracht. In het taxatierapport is de waarde van de woning getaxeerd op € 330.000.
3.4.
Belanghebbende is van mening dat de waarde van de woning te hoog is vastgesteld en verminderd dient te worden naar € 294.000. Hiertoe verwijst belanghebbende naar de door hem in het geding gebrachte taxatierapport (zie 2.3). Belanghebbende is van mening dat de heffingsambtenaar onvoldoende rekening heeft gehouden met de gedateerde voorzieningen van de woning en de omstandigheid dat de woning aan een drukke weg ligt.
3.5.
De heffingsambtenaar heeft onder meer gesteld dat zijn taxateur de woning heeft bezocht en geconstateerd heeft dat de woning goed is onderhouden, maar dat het luxe- en voorzieningenniveau wat ouder en eenvoudig is. De woning is niet gedateerd maar vergelijkbaar met de referentieobjecten, aldus de heffingsambtenaar. Verder heeft de heffingsambtenaar verwezen naar de verkoopinformatie van de naastliggende woning, [referentieobject 4] die op 24 april 2020 is verkocht, waarin is vermeld dat de woning in een woonwijk ligt en een rustige ligging heeft. De heffingsambtenaar is van mening dat gelet op deze feiten en omstandigheden de waarde niet te hoog is vastgesteld.
3.6.
De heffingsambtenaar heeft aannemelijk gemaakt dat de waarde van de woning, na uitspraak op bezwaar, niet te hoog is vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is [referentieobject 1] het meest vergelijkbaar met de woning. De verkoopdatum is (voldoende) dicht bij de waardepeildatum. Deze woning ligt in dezelfde straat en is één jaar eerder gebouwd dan de woning van belanghebbende. Hoewel deze woning iets groter is dan de woning van belanghebbende, was deze ten tijde van de verkoop nog in de originele staat en daarmee qua kwaliteit en onderhoud in een slechtere staat dan de woning van belanghebbende. Uit de matrix is verder af te leiden dat de heffingsambtenaar reeds rekening heeft gehouden met de verschillen in de omvang, kwaliteit en onderhoud van het vergelijkingsobject ten opzichte van de woning. De andere woningen, hoewel deze eveneens twee-onder-een-kapwoningen zijn en in dezelfde buurt liggen, hebben meer verschillen ten opzichte van de woning. De heffingsambtenaar heeft echter, zo is af te leiden uit de door hem overgelegde waardematrix, met deze verschillen voldoende rekening gehouden bij de waardebepaling van de woning. Wat belanghebbende verder in beroep heeft aangevoerd, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
Heeft de heffingsambtenaar in strijd gehandeld met artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ?
3.7.
Belanghebbende heeft gesteld dat de heffingsambtenaar in de bezwaarfase de opbouw van de grondstaffels en de taxatiekaart met KOUDV- en liggingsfactoren niet overgelegd zodat zijn standpunt niet gecontroleerd kon worden. Dit brengt mee dat het beroep (alsnog) gegrond dient te worden verklaard, aldus belanghebbende.
3.8.
De heffingsambtenaar heeft onder verwijzing naar zijn e-mail van 6 juni 2019 zich op het standpunt gesteld dat de verzochte stukken zijn verstrekt aan de gemachtigde.
3.9.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de heffingsambtenaar artikel 40, tweede lid van de Wet WOZ niet geschonden nu de stelling van belanghebbende, mede gelet op de e-mail van 6 juni 2019, gemotiveerd is betwist.
Heeft de heffingsambtenaar terecht geen kosten toegekend voor het in bezwaarfase ingebrachte taxatierapport?
3.10.
Belanghebbende heeft zich in de kern op het standpunt gesteld dat – nu het bezwaar gegrond is verklaard – de heffingsambtenaar de taxatiekosten ten onrechte niet heeft vergoed. Belanghebbende is het niet eens met de stelling van de heffingsambtenaar dat [taxateur 2] niet deskundig is. Ter zitting heeft de gemachtigde desgevraagd toegelicht van mening te zijn dat [taxateur 2] deskundig is omdat hij reeds langere tijd werkzaam is bij Previcus en aldaar intern is opgeleid. Tevens heeft de gemachtigde gesteld dat [taxateur 2] , wellicht na het opstellen van het onderhavig taxatierapport, geaccrediteerd is als taxateur.
3.11.
De heffingsambtenaar betwist dat sprake is van deskundigheid onder meer omdat [taxateur 2] , voorafgaand aan de aanvang van zijn werkzaamheden bij Previcus, geen opleiding heeft genoten op het gebiedt van (WOZ-)taxatie. Evenmin had hij relevante werkervaring. Ter zitting heeft de heffingsambtenaar verder onbetwist gesteld dat de interne opleiding die [taxateur 2] genoten heeft bestaat uit een cursus van tien uren, waarvan ongeveer de helft wordt besteed aan het juridische deel en de andere helft aan het onderdeel taxeren. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft de heffingsambtenaar verwezen naar een recente uitspraak van deze rechtbank [2] en zich op het standpunt gesteld dat zelfs als [taxateur 2] inmiddels geaccrediteerd zou zijn, hetgeen de heffingsambtenaar betwist, dan nog kan geen sprake zijn van deskundigheid ten tijde van het opstellen van het onderhavig taxatierapport.
3.12.
Op grond van artikel 1, aanhef en onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bbp) kan een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de (Algemene wet bestuursrecht) Awb onderscheidenlijk een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, of 7:28, tweede lid, van de Awb, betrekking hebben op kosten van een deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht. In de Awb en in het Bpb wordt niet gedefinieerd wat onder het begrip ‘deskundige’ moet worden verstaan.
3.13.
Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft in haar uitspraak van 15 november 2018 [3] onder meer het volgende overwogen:
“4.6.8.4. Of een ingebracht (taxatie)rapport als een deskundigenrapport kan worden aangemerkt, is niet aan de hand van algemene richtsnoeren te beoordelen. Als ondergrens heeft te gelden dat het is opgesteld door een terzakedeskundige
, dus geregistreerd taxateur, dan wel onder diens verantwoordelijkheid, waarvan uit de medeondertekening van het rapport moet blijken (...)”
3.14.
In de bijlage bij haar uitspraak van 11 november 2021 [4] heeft het Gerechtshof
’s-Hertogenbosch een geactualiseerd overzicht gegeven van het richtsnoer dat zij hanteert voor beslissingen over de (proces)kostenvergoeding. In dat overzicht staat onder meer het volgende vermeld ten aanzien van de kosten van een deskundige:
“Of een ingebracht (taxatie)rapport als een deskundigenrapport kan worden aangemerkt, is niet aan de hand van algemene richtsnoeren te beoordelen. Als ondergrens heeft te gelden dat het is opgesteld door een terzake deskundige, dan wel onder diens verantwoordelijkheid, waarvan uit de medeondertekening van het rapport moet blijken. Er wordt niet de eis gesteld dat sprake moet zijn van een geregistreerd taxateur. Eisen aan vormgeving en omvang van het rapport zijn echter niet te stellen.”
3.15.
De rechtbank is van oordeel dat het taxatierapport in dit geval niet voor vergoeding in aanmerking komt. De rechtbank overweegt daarbij dat aan een inschrijving in het NRVT bepaalde ervarings- en opleidingseisen worden gesteld waardoor is vast te stellen dat een taxateur over een bepaalde mate van deskundigheid beschikt. Vast staat dat dat in deze zaak niet het geval is. Dan dient te worden getoetst of op andere gronden [taxateur 2] met een dergelijke deskundige gelijk te stellen is. Belanghebbende, als partij die de bewijslast heeft, heeft naar het oordeel van de rechtbank niet voldoende aannemelijk gemaakt dat [taxateur 2] als deskundige dient te worden aangemerkt. Belanghebbende heeft gesteld dat [taxateur 2] een deskundige taxateur is en dat de taxateurs worden opgeleid door middel van interne cursussen, maar heeft deze stelling – ten opzichte van de gemotiveerde betwisting door de heffingsambtenaar [5] – niet voldoende onderbouwd. Zo heeft belanghebbende bijvoorbeeld niet inzichtelijk gemaakt waar de interne opleidingen die [taxateur 2] heeft genoten uit bestaan, wat de vereisten zijn om een dergelijke opleiding te starten en wat het opleidingsniveau is na afronding van de interne cursussen. Daarnaast hecht de rechtbank waarde aan de door de heffingsambtenaar aangevoerde, en door belanghebbende niet betwiste omstandigheid dat [taxateur 2] , voordat hij bij Previcus in dienst trad, geen relevante werkervaring heeft opgedaan of opleiding in de richting van taxateur heeft genoten. De ter zitting ingenomen standpunt van de gemachtigde dat [taxateur 2] inmiddels een geaccrediteerde WOZ-diploma heeft behaald, is door de heffingsambtenaar betwist en door de gemachtigde niet nader onderbouwd met bewijsstukken. Deze stelling kan belanghebbende daarom niet baten.
Heeft belanghebbende recht op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn?
3.16.
Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van immateriële schade vanwege de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen het onderhavige geschil beslecht had moeten zijn.
3.17.
De redelijke termijn voor behandeling van bezwaar en beroep bedraagt in beginsel twee jaar, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. De rechtbank stelt vast dat het bezwaarschrift op 12 maart 2019 is ontvangen door de heffingsambtenaar. De rechtbank doet uitspraak op 3 november 2022. Daaruit volgt dat de redelijke termijn met 20 maanden is overschreden.
3.18.
Belanghebbende heeft - uitgaande van € 500 per overschrijding per half jaar - recht op een schadevergoeding van € 2.000. Omdat de bezwaarfase afgerond 12 maanden heeft geduurd en daarmee 6 maanden te lang, komt 6/20 deel (dus € 600) voor rekening van de heffingsambtenaar, en de rest (€ 1.400) voor rekening van de Minister.

4.Conclusie en gevolgen

4.1.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard. De toekenning van immateriële schade maakt dat niet anders. Wel bestaat om die reden recht op proceskostenvergoeding voor de beroepsfase en vergoeding van griffierecht.
4.2.
De rechtbank ziet aanleiding de heffingsambtenaar en de Minister (samen) te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 759 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 0,5). Omdat de vergoeding alleen plaatsvindt in verband met de toekenning van een vergoeding van immateriële schade, is de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak gesteld op 0,5 (licht). [6]
4.3.
Nu de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan de heffingsambtenaar als aan de rechtbank is te wijten, zullen de heffingsambtenaar en de Minister ieder voor de helft worden veroordeeld in de proceskosten [7] . Ook dient om die reden het griffierecht van € 48 door ieder voor de helft te worden vergoed.

5.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van immateriële schade van € 600;
  • veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade van € 1.400;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 379,50;
  • veroordeelt de Minister in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 379,50;
  • gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende vergoedt de helft van het door hem betaalde griffierecht, zijnde € 24;
  • gelast dat de Minister aan belanghebbende vergoedt de helft van het door hem betaalde griffierecht, zijnde € 24.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Dondorp-Loopstra, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Wiskerke-Hovanesian, griffier, op 3 november 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44
2.ECLI:RBZWB:2021:5615.
5.Anders dan in Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 22 juni 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:6067
6.Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 15 november 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:4638.
7.HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.