ECLI:NL:RBZWB:2022:6554

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
3 november 2022
Publicatiedatum
7 november 2022
Zaaknummer
21/1549
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WOZ-waarde en aanslagen onroerendezaakbelastingen door de rechtbank

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 november 2022, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Waalwijk beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 275.000 per 1 januari 2019, wat leidde tot aanslagen in de onroerendezaakbelastingen (OZB) voor het jaar 2020. Belanghebbende, vertegenwoordigd door G. Gieben van Previcus Vastgoed, betwistte de waardevaststelling en de daarop gebaseerde aanslagen, met de stelling dat de onroerende zaak als woning moet worden aangemerkt.

De rechtbank oordeelt dat de onroerende zaak, die ingericht is als praktijkruimte voor kaakchirurgie, niet als woning kan worden aangemerkt. De rechtbank stelt vast dat er geen feitelijk gebruik is en dat de onroerende zaak leeg staat. De rechtbank verwerpt de argumenten van belanghebbende en concludeert dat de heffingsambtenaar terecht het tarief voor niet-woningen heeft toegepast. Daarnaast wordt ook de claim van belanghebbende voor een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn beoordeeld. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn met 4 maanden is overschreden en kent een schadevergoeding van € 500 toe, waarvan € 250 voor rekening van de heffingsambtenaar en € 250 voor de Minister van Justitie en Veiligheid.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, maar kent wel een proceskostenvergoeding toe aan belanghebbende. De kosten voor rechtsbijstand worden vastgesteld op € 759, die door de heffingsambtenaar en de Minister gezamenlijk moeten worden vergoed. De uitspraak wordt openbaar gemaakt en partijen worden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/1549
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 november 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende], uit [plaats] , belanghebbende
(gemachtigde: G. Gieben, verbonden aan Previcus Vastgoed),
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Waalwijk, de heffingsambtenaar
en
de Minister van Justitie en Veiligheid,de Minister.

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 1 maart 2021.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft voor het kalenderjaar 2020 de waarde van de onroerende zaak [adres] te [plaats] (hierna: de onroerende zaak) per 1 januari 2019 (hierna: de waardepeildatum) vastgesteld op € 275.000 (hierna: de beschikking). Met deze waardevaststelling zijn aan belanghebbende ook de aanslagen in de onroerendezaakbelastingen (hierna: OZB) van de gemeente Waalwijk voor het jaar 2020 opgelegd, zijnde een aanslag OZB-eigenaarbelasting en een aanslag OZB-gebruikersbelasting.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. De waarde van de onroerende zaak alsmede beide aanslagen OZB (eigenaar- en gebruikersbelasting) zijn gehandhaafd.
1.4.
De heffingsambtenaar heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 22 september 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende, J.F.J.M. van Abbe, werkzaam bij Previcus Vastgoed en namens de heffingsambtenaar, [heffingsambtenaar] en [taxateur] (taxateur).

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak. Dit object betreft een opstal met garage, ondergrond en tuin, met gemengde bestemming. De benedenverdieping van de onroerende zaak is verbouwd tot praktijkruimte voor kaakchirurgie, maar is nooit als zodanig in gebruik geweest en was ook op de waardepeildatum niet in gebruik.

3.Beoordeling door de rechtbank

3.1.
De rechtbank beoordeelt in het onderstaande of de onroerende zaak een woning betreft. Meer specifiek is in geschil of de heffingsambtenaar terecht het tarief niet-woning heeft toegepast en een aanslag OZB heeft opgelegd voor gebruikersbelasting. Tevens beoordeelt de rechtbank of belanghebbende recht heeft op een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden. Tegen de aanslagen OZB-eigenaarbelasting zijn geen zelfstandige gronden aangevoerd. Het oordeel over de aanslag OZB-eigenaarbelasting volgt daarom het oordeel over de waardebeschikking.
Dient de onroerende zaak aangemerkt te worden als een woning?
Standpunten van partijen
3.2.
Belanghebbende stelt in de kern dat sprake is van een woning zodat de heffingsambtenaar ten onrechte het tarief voor niet-woningen heeft toegepast en het gebruikersgedeelte OZB in rekening heeft gebracht. Belanghebbende is van mening dat nu geen sprake is van feitelijk gebruik, hij niet belast mag worden met het gebruikersgedeelte van OZB. De gemachtigde heeft ter zitting verklaard dat de waarde van de onroerende zaak niet langer in geschil is.
3.3.
De heffingsambtenaar is van mening dat de onroerende zaak niet als woning kan worden aangemerkt en dat de onroerende zaak belanghebbende latent ter beschikking staat omdat het niet te koop of te huur wordt aangeboden. Naar zijn mening dient het beroep van belanghebbende ongegrond te worden verklaard.
Beoordeling
3.4.
De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
3.5.
De rechtbank is van oordeel dat de onroerende zaak een niet-woning is. Vast staat dat de onroerende zaak per de waardepeildatum nog steeds is ingericht als praktijkruimte voor kaakchirurgie. Dat de onroerende zaak feitelijk niet wordt gebruikt, doet aan het voorgaande niet af. Van feitelijke bewoning is geen sprake, de onroerende zaak staat immers leeg. Ter zitting heeft de gemachtigde gesteld dat de inrichting van de praktijkruimte niet is voorzien van de nieuwste voorwerpen, dit is echter niet relevant voor de beoordeling of sprake is van een woning. Ten aanzien van het voorgaand jaar is reeds geoordeeld dat sprake is van een niet-woning. [1] Met hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, is niet aannemelijk geworden dat in de toestand enige wijziging is opgetreden anders dan dat er tijd is verstreken. Alles tezamen genomen is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat het pand in hoofdzaak dient tot woning dan wel dat gedeelten van het object per de waardepeildatum 1 januari 2019 in hoofdzaak dienen tot woning of in hoofdzaak dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Dit brengt mee dat de heffingsambtenaar terecht het tarief voor niet-woningen heeft toegepast.
3.6.
De rechtbank verwerpt ook de stelling van belanghebbende dat aan hem geen aanslag OZB gebruikersbelasting kan worden opgelegd omdat geen sprake is van gebruik. De heffingsambtenaar heeft ter zitting onbetwist gesteld dat de onroerende zaak op de waardepeildatum leeg stond en niet te koop of te huur werd aangeboden. Dit brengt mee dat sprake is van het ter beschikking houden van het pand, hetgeen juridisch wordt aangemerkt als ‘gebruik’.
3.7.
Gelet op het voorgaande dient het beroep van belanghebbende ongegrond te worden verklaard.
Heeft belanghebbende recht op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn?
3.8.
Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van immateriële schade vanwege de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen het onderhavige geschil beslecht had moeten zijn.
3.9.
De redelijke termijn voor behandeling van bezwaar en beroep bedraagt in beginsel twee jaar, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. De rechtbank stelt vast dat het bezwaarschrift op 6 juli 2020 is ontvangen door de heffingsambtenaar. De rechtbank doet uitspraak op 3 november 2022. Daaruit volgt dat de redelijke termijn met 4 maanden is overschreden.
3.10.
Belanghebbende heeft - uitgaande van € 500 per overschrijding per half jaar - recht op een schadevergoeding van € 500. Omdat de bezwaarfase afgerond 8 maanden heeft geduurd en daarmee 2 maanden te lang, komt 2/4 deel (dus € 250) voor rekening van de heffingsambtenaar, en de rest (€ 250) voor rekening van de Minister.

4.Conclusie en gevolgen

4.1.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard. De toekenning van een vergoeding voor immateriële schade maakt dat niet anders. Wel bestaat om die reden recht op proceskostenvergoeding voor de beroepsfase en vergoeding van griffierecht.
4.2.
De rechtbank ziet aanleiding de heffingsambtenaar en de Minister (samen) te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 759 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 0,5). Omdat de vergoeding alleen plaatsvindt in verband met de toekenning van een vergoeding van immateriële schade, is de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak gesteld op 0,5 (licht). [2]
4.3.
Nu de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan de heffingsambtenaar als aan de rechtbank is te wijten, zullen de heffingsambtenaar en de Minister ieder voor de helft worden veroordeeld in de proceskosten [3] . Ook dient om die reden het griffierecht van € 49 door ieder voor de helft te worden vergoed.

5.Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 250;
  • veroordeelt de Minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 250;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 379,50;
  • veroordeelt de Minister in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 379,50;
  • gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende vergoedt de helft van het door hem betaalde griffierecht, zijnde € 24,50;
  • gelast dat de Minister aan belanghebbende vergoedt de helft van het door hem betaalde griffierecht, zijnde € 24,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Dondorp-Loopstra, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Wiskerke-Hovanesian, griffier, op 3 november 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Bijlage
In artikel 220a, tweede lid, van de Gemeentewet is het volgende opgenomen.
“Een onroerende zaak dient in hoofdzaak tot woning indien de waarde die op grond van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken is vastgesteld voor die onroerende zaak in hoofdzaak kan worden toegerekend aan delen van de onroerende zaak die dienen tot woning dan we volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden.”
In artikel 220e van de Gemeentewet is het volgende bepaald.
“In afwijking van artikel 220c wordt bij de bepaling van de heffingsmaatstaf voor de onroerendezaakbelasting bedoeld in artikel 220, onderdeel a, buiten aanmerking gelaten de waarde van gedeelten van de onroerende zaak die in hoofdzaak tot woning dienen dan wel in hoofdzaak dienstbaar zijn aan woondoeleinden.”

Voetnoten

1.Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 12 februari 2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:537
2.Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 15 november 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:4638.
3.HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.