In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 november 2022, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Waalwijk beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 275.000 per 1 januari 2019, wat leidde tot aanslagen in de onroerendezaakbelastingen (OZB) voor het jaar 2020. Belanghebbende, vertegenwoordigd door G. Gieben van Previcus Vastgoed, betwistte de waardevaststelling en de daarop gebaseerde aanslagen, met de stelling dat de onroerende zaak als woning moet worden aangemerkt.
De rechtbank oordeelt dat de onroerende zaak, die ingericht is als praktijkruimte voor kaakchirurgie, niet als woning kan worden aangemerkt. De rechtbank stelt vast dat er geen feitelijk gebruik is en dat de onroerende zaak leeg staat. De rechtbank verwerpt de argumenten van belanghebbende en concludeert dat de heffingsambtenaar terecht het tarief voor niet-woningen heeft toegepast. Daarnaast wordt ook de claim van belanghebbende voor een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn beoordeeld. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn met 4 maanden is overschreden en kent een schadevergoeding van € 500 toe, waarvan € 250 voor rekening van de heffingsambtenaar en € 250 voor de Minister van Justitie en Veiligheid.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, maar kent wel een proceskostenvergoeding toe aan belanghebbende. De kosten voor rechtsbijstand worden vastgesteld op € 759, die door de heffingsambtenaar en de Minister gezamenlijk moeten worden vergoed. De uitspraak wordt openbaar gemaakt en partijen worden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.