Op 29 maart 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een verzoekschrift tot schadevergoeding op basis van artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering. Het verzoekschrift was ingediend door een verzoeker die in 2020 voorwaardelijk was geseponeerd met een proeftijd van één jaar. De verzoeker had om vergoeding van kosten voor rechtsbijstand verzocht, maar de officier van justitie stelde dat het verzoek niet-ontvankelijk was omdat het niet binnen de gestelde termijn was ingediend. De rechtbank oordeelde dat het verzoek tijdig was ingediend, aangezien de proeftijd op 26 november 2021 was geëindigd.
De rechtbank overwoog dat de zaak was geseponeerd vanwege de medeschuld van de benadeelde en dat er geen gronden van billijkheid waren om een schadevergoeding toe te kennen. De rechtbank stelde vast dat de verzoeker de agressor was in de situatie die tot het sepot had geleid, en dat de kosten voor rechtsbijstand voor zijn risico moesten blijven. De rechtbank wees het verzoek tot schadevergoeding af, evenals het verzoek om een forfaitaire vergoeding voor de kosten van het indienen van het verzoekschrift.
De beslissing werd genomen door rechter mr. J.C.A.M. Los en is uitgesproken ter openbare terechtzitting. Tegen deze beslissing kan binnen veertien dagen door het Openbaar Ministerie en binnen een maand door de verzoeker hoger beroep worden ingesteld bij het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.