ECLI:NL:RBZWB:2022:6563

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 maart 2022
Publicatiedatum
8 november 2022
Zaaknummer
21-018812
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoekschrift schadevergoeding ex artikel 530 Sv na voorwaardelijk sepot

Op 29 maart 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een verzoekschrift tot schadevergoeding op basis van artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering. Het verzoekschrift was ingediend door een verzoeker die in 2020 voorwaardelijk was geseponeerd met een proeftijd van één jaar. De verzoeker had om vergoeding van kosten voor rechtsbijstand verzocht, maar de officier van justitie stelde dat het verzoek niet-ontvankelijk was omdat het niet binnen de gestelde termijn was ingediend. De rechtbank oordeelde dat het verzoek tijdig was ingediend, aangezien de proeftijd op 26 november 2021 was geëindigd.

De rechtbank overwoog dat de zaak was geseponeerd vanwege de medeschuld van de benadeelde en dat er geen gronden van billijkheid waren om een schadevergoeding toe te kennen. De rechtbank stelde vast dat de verzoeker de agressor was in de situatie die tot het sepot had geleid, en dat de kosten voor rechtsbijstand voor zijn risico moesten blijven. De rechtbank wees het verzoek tot schadevergoeding af, evenals het verzoek om een forfaitaire vergoeding voor de kosten van het indienen van het verzoekschrift.

De beslissing werd genomen door rechter mr. J.C.A.M. Los en is uitgesproken ter openbare terechtzitting. Tegen deze beslissing kan binnen veertien dagen door het Openbaar Ministerie en binnen een maand door de verzoeker hoger beroep worden ingesteld bij het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team strafrecht
Locatie Breda
parketnummer: 02-259249-20
rk-nummer: 21-018812
Beslissing op het verzoekschrift ex artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering
Beslissing op het verzoekschrift ex artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering (hierna te noemen: Sv) ingekomen ter griffie op 2 december 2021, in de zaak:
[verzoeker]
geboren op [geboortedag] 1978 te [geboorteplaats]
woonplaats kiezende ten kantore van mr. M.A. Buntsma, Delpratsingel 25 te 4811 AP Breda.
Verzoeker is [verzoeker] voornoemd.

1.De procedure

De procedure blijkt onder meer uit de volgende stukken:
 het verzoekschrift dat strekt tot toekenning van een vergoeding
ex artikel 530 Svten laste van de Staat voor een bedrag van:
  • € 978,00, voor vergoeding van kosten rechtsbijstand;
  • € 340,00 als forfaitaire vergoeding voor de kosten met betrekking tot het opstellen en indienen van de verzoekschriften;
  • de kennisgeving voorwaardelijk sepot van 26 november 2020;
  • de schriftelijke reactie van de officier van justitie.
Op 15 maart 2022 heeft het onderzoek in raadkamer plaatsgevonden. Hierbij zijn de officier van justitie mr. T.C.M. Hendriks en mr. M.A. Buntsma als gemachtigd advocaat van verzoeker gehoord.
Verzoeker is behoorlijk opgeroepen maar niet bij de behandeling van het verzoek verschenen.
Namens verzoeker is aangevoerd dat de zaak tegen hem op 26 november 2020 voorwaardelijk is geseponeerd met een proeftijd van één jaar. De zaak is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel. Verzocht wordt om vergoeding van kosten voor rechtsbijstand van in totaal € 978,00, bestaande uit € 500,00 wegens kosten voor rechtsbijstand politieverhoor en reistijd politiebureau en
€ 478,00 aan kosten eigen bijdrage rechtsbijstand: verzoeker is niet aangehouden, zodat hij zelf moest instaan voor de kosten van verhoorbijstand. Voorts heeft de advocaat verzocht om toekenning van de forfaitaire vergoeding voor het indienen van het verzoekschrift.
De officier van justitie heeft zich schriftelijk primair op het standpunt gesteld dat verzoeker niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn verzoekschrift, nu het verzoekschrift niet binnen drie maanden na 26 november 2020 – beslissing voorwaardelijk sepot – óf binnen drie maanden na 3 april 2021 – betekening voorwaardelijk sepot aan verzoeker – is ingediend. Tegelijkertijd is onder verwijzing naar jurisprudentie opgemerkt dat in het geval van een voorwaardelijk sepot verzoeker niet eerder voor schadevergoeding in aanmerking komt dan nadat de proeftijd is verstreken zonder dat de verzoeker de algemene voorwaarde heeft overtreden.
De officier van justitie heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat het verzoek dient te worden afgewezen, omdat het een beleidssepot betreft. De zaak is geseponeerd in verband met de medeschuld van benadeelde. Verzoeker heeft de verdenking aan zichzelf te wijten heeft gehad. Uit de stukken blijkt namelijk dat, na het moment dat benadeelde heeft gezegd “Doorlopen, godverdomme”, verzoeker benadeelde aan zijn haren door de spijlen van de poort heeft getrokken, waardoor benadeelde letsel heeft opgelopen. De verklaringen van benadeelde worden onderschreven door een getuigenverklaring. Gelet hierop stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat er geen gronden van billijkheid aanwezig zijn om aan verzoeker een vergoeding voor kosten rechtsbijstand toe te kennen. De forfaitaire vergoeding dient gelet op dit standpunt ook te worden afgewezen.
In raadkamer heeft de advocaat gepersisteerd bij het verzoekschrift. In aanvulling daarop heeft hij stukken overgelegd ter onderbouwing van de kosten voor rechtsbijstand. Hieruit blijkt dat een “fixed price” ter hoogte van € 500,00 met verzoeker is afgesproken, omdat verzoeker zelf de kosten voor een raadsman moest dragen en vergoeding van alle uren van de raadsman een te grote financiële belasting voor verzoeker zou opleveren. Ook is een concept-urenspecificatie overgelegd waaruit blijkt dat de raadsman bij het schrijven van alle uren op het dubbele van de “fixed price” uit zou komen. De andere factuur betreft de eigen bijdrage van verzoeker.
De advocaat heefet gesteld dat het standpunt van de officier van justitie over de ontvankelijkheid van de verzoeken onjuist is. De termijn voor het indienen van het verzoekschrift gaat namelijk pas in op het moment dat de proeftijd van het voorwaardelijk sepot is afgelopen. Het verzoekschrift is een maand na het eindigen van de proeftijd ingediend, zodat verzoeker ontvankelijk is. Daarnaast is het, gelet op het feit dat verzoeker zich wel moest komen verantwoorden en de andere partij niet, billijk dat aan verzoeker een vergoeding wordt toegekend. Medeschuld impliceert namelijk dat er bij de andere partij sprake is van schuld. Het probleem lag naar mening van verzoeker bij de andere partij en door hem wordt ook betwist dat hij die persoon met zijn hoofd tussen de tralies heeft getrokken.
De officier van justitie heeft in raadkamer in aanvulling op het eerder ingenomen standpunt opgemerkt dat bij een beleidssepot vooraf overleg zou moeten plaatsvinden met (de advocaat van) verdachte over de vraag of de verdediging voornemens is om verzoeken als bedoeld in artikel 530 en/of 533 Sv in te dienen. Als dat voornemen bestaat, kan een zaak die bij de (politie)rechter vermoedelijk tot een veroordeling zou hebben geleid beter niet via een beleidssepot worden afgedaan. Primair wordt dan ook gepersisteerd bij het eerder ingenomen standpunt, ook ten aanzien van de ontvankelijkheid. Subsidiair heeft de officier van justitie opgemerkt dat hij zich kan vergissen in het moment waarop de termijn voor het indienen van het verzoekschrift gaat lopen, waardoor hij zich refereert aan het oordeel van de rechter ten aanzien van de ontvankelijkheid.

2.De beoordeling

De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank stelt vast dat uit de stukken blijkt dat de zaak tegen verzoeker op 26 november 2020 voorwaardelijk is geseponeerd met een proeftijd van één jaar. Blijkens de justitiële documentatie van verzoeker is de proeftijd beëindigd op 26 november 2021. Volgens vaste jurisprudentie kan verzoeker in geval van een voorwaardelijk sepot niet eerder dan nadat de proeftijd is verstreken zonder dat de verzoeker de algemene voorwaarde heeft overtreden voor een schadevergoeding ex artikel 530 Sv in aanmerking komen. Het verzoek is derhalve tijdig ingediend en de rechtbank verklaart verzoeker dan ook ontvankelijk in zijn verzoekschrift.
De zaak is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel of met zodanige oplegging, doch op grond van een feit waarvoor voorlopige hechtenis niet is toegelaten en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank is bevoegd om het verzoek in behandeling te nemen, nu de zaak in feitelijke aanleg bij de rechtbank is vervolgd, zou worden vervolgd of laatstelijk werd vervolgd.
Ingevolge artikel 530 Sv wordt aan de gewezen verdachte een vergoeding toegekend in
de ten behoeve van het onderzoek en de behandeling van de zaak gemaakte reis- en verblijfkosten, en kan een vergoeding worden toegekend voor de schade welke hij ten gevolge van tijdverzuim door de vervolging en de behandeling der zaak ter terechtzitting werkelijk heeft geleden, alsmede, behoudens in het zich hier niet voordoende geval dat - kort gezegd - de raadsman was toegevoegd, in de kosten van een raadsman.
Ingevolge artikel 534, eerste en vierde lid, Sv vindt toekenning van een schadevergoeding steeds plaats, indien en voor zover daartoe, naar het oordeel van de rechtbank, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
Het Openbaar Ministerie is op 26 november 2020 vanwege de medeschuld van benadeelde tot een voorwaardelijk (beleids)sepot overgegaan. De rechtbank dient te beoordelen of er gronden van billijkheid aanwezig zijn om een vergoeding toe te kennen. Gronden van billijkheid voor toekenning van een vergoeding kunnen ontbreken indien verzoeker het aan zichzelf te wijten heeft dat hij onderwerp is geworden van een opsporingsonderzoek waardoor de kosten voor rechtsbijstand voor zijn risico moeten blijven.
Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de jurisprudentie van het EHRM worden afgeleid dat in een verzoekschriftprocedure ex artikel 530 Sv niet alsnog een oordeel mag worden gegeven over de schuld van verzoeker, omdat dit in strijd is met de onschuldpresumptie.
De rechtbank is op basis van de stukken in het dossier van oordeel dat gronden van billijkheid eraan in de weg staan om de op de voet van artikel 530 Sv gevraagde vergoeding toe te kennen. Daarbij heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen. In de stukken bevinden zich onder meer een proces-verbaal van aangifte van A.P.M. Theeuwes met daarbij foto’s van zijn letsel, een proces-verbaal van verhoor van verdachte [verzoeker] en een proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige] . De rechtbank overweegt dat getuige [getuige] een onafhankelijke getuige betreft die het voorval heeft waargenomen vanaf haar balkon en dat haar verklaring het verhaal van aangever/benadeelde bevestigt en het verhaal van verzoeker ontkracht. Uit haar verklaring valt namelijk af te leiden dat met name verzoeker de agressor betrof. De rechtbank begrijpt ook uit het standpunt van de officier van justitie dat de zaak met name wegens efficiencyredenen is geseponeerd en dat, indien op voorhand duidelijk was geweest dat onderhavig verzoek zou worden ingediend, de zaak zou zijn aangebracht op een politierechterzitting. Gelet op het voorgaande zal het verzoek worden afgewezen.
Nu het verzoek tot toekennen van een vergoeding wordt afgewezen, wijst de rechtbank ook het verzoek tot het toekennen van een forfaitaire vergoeding voor het indienen en de behandeling van het verzoekschrift in raadkamer af.

3.De beslissing

De rechtbank wijst het verzoek tot toekenning van een vergoeding af.
Deze beslissing is op 29 maart 2022 gegeven door mr. J.C.A.M. Los, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M. van Grinsven, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 maart 2022.
INFORMATIE RECHTSMIDDEL
Tegen de beslissing ex artikel 530 Sv kan door het Openbaar Ministerie binnen veertien dagen na de dagtekening van deze beslissing en door verzoeker binnen een maand na de betekening van deze beslissing hoger beroep worden ingesteld bij het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (artikel 535 lid 1 Sv).