ECLI:NL:RBZWB:2022:6619

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 november 2022
Publicatiedatum
8 november 2022
Zaaknummer
BRE 21 _ 2330
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een verzoek om ambtshalve vermindering van een belastingaanslag en de ontvankelijkheid van het beroep

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst. De inspecteur had aan belanghebbende voor het jaar 2015 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, alsmede een verzuimboete en belastingrente. Belanghebbende verzocht om ambtshalve vermindering van deze aanslag, maar de inspecteur verklaarde dit verzoek niet-ontvankelijk omdat het buiten de termijn was ingediend. De rechtbank heeft het beroep op 15 september 2022 behandeld, waarbij belanghebbende en zijn echtgenote aanwezig waren, evenals twee inspecteurs van de Belastingdienst.

De rechtbank oordeelt dat het verzoek om ambtshalve vermindering terecht is afgewezen. De termijn voor het indienen van een dergelijk verzoek is vijf jaar na het einde van het kalenderjaar waarop de aanslag betrekking heeft. In dit geval eindigde de termijn op 31 december 2020, terwijl het verzoek pas op 18 februari 2022 werd ingediend. Belanghebbende voerde aan dat hij door persoonlijke omstandigheden, waaronder een ontslagprocedure en gezondheidsproblemen, niet in staat was om tijdig een verzoek in te dienen. De rechtbank oordeelt echter dat deze omstandigheden niet voldoende zijn om de termijnoverschrijding als verschoonbaar te beschouwen.

Daarnaast verwierp de rechtbank het beroep op het gelijkheidsbeginsel, omdat de inspecteur en belanghebbende niet in gelijke gevallen verkeren. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en dat zij voor het overige onbevoegd is. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling en wijst belanghebbende erop dat verzoeken om schadevergoeding en kwijtschelding van de boete bij de civiele rechter of de ontvanger van de Belastingdienst moeten worden ingediend.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/2330
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 november 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende], uit [plaats] , belanghebbende,
en
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 26 juni 2021.
1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2015 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, alsmede bij gelijktijdige beschikkingen een verzuimboete opgelegd en belastingrente in rekening gebracht (aanslagnummer [aanslagnummer] .H.56.01).
1.3.
Belanghebbende heeft bij brief met dagtekening 18 februari 2021, ontvangen door de inspecteur op 22 februari 2021, een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2015 gedaan. De inspecteur heeft het verzoek behandeld als bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2015 en het bezwaar bij uitspraak op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. In hetzelfde geschrift heeft de inspecteur het verzoek om ambtshalve vermindering afgewezen omdat het verzoek buiten de daarvoor geldende termijn is ingediend.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 15 september 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, vergezeld van zijn echtgenote [echtgenoot] , en namens de inspecteur: [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

2.Feiten

2.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een voorlopige aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.845. Daarbij heeft de inspecteur rekening gehouden met een hypotheekrenteaftrek en een aftrek van uitgaven voor een onderhoudsverplichting. De voorlopige aanslag resulteert in een terug te ontvangen bedrag van € 10.809.
2.2.
Belanghebbende is vervolgens uitgenodigd, herinnerd en aangemaand tot het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2015. Belanghebbende heeft geen aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 ingediend.
2.3.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 16 augustus 2017 ambtshalve een aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.968. Bij gelijktijdige beschikkingen heeft de inspecteur aan belanghebbende een verzuimboete van € 369 opgelegd en belastingrente in rekening gebracht van € 536.

3.Beoordeling door de rechtbank

3.1.
Het beroep richt zich uitsluitend tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur belanghebbendes verzoek om ambtshalve vermindering terecht heeft afgewezen. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3.2.
De rechtbank is met partijen van oordeel dat het beroep ontvankelijk is. De inspecteur heeft ingestemd met prorogatie voor wat betreft het verzoek om ambtshalve vermindering.
3.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur het verzoek om ambtshalve vermindering terecht afgewezen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3.4.
Een verzoek om ambtshalve vermindering van een belastingaanslag moet worden gedaan binnen vijf jaar na het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft. [1]
3.5.
De vijfjaarstermijn eindigde voor het jaar 2015 op 31 december 2020. Het verzoek bij brief van 18 februari 2022 is dus te laat ingediend. Als uitgangspunt heeft dan te gelden dat de inspecteur het verzoek terecht heeft afgewezen. Dat is slechts anders indien de overschrijding van de vijfjaarstermijn ‘verschoonbaar’ is. [2]
3.6.
Een termijnoverschrijding is verschoonbaar indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener van het verzoek om ambtshalve vermindering in verzuim is geweest.
3.7.
Belanghebbende heeft in dat verband aangevoerd dat hij als gevolg van verschillende ingrijpende gebeurtenissen, waaronder een ontslagprocedure, operatieve ingrepen en een vechtscheiding, gedurende de gehele vijfjaarstermijn in een zeer slechte mentale gezondheidstoestand verkeerde. Volgens belanghebbende was hij daardoor niet in staat om zich met administratieve zaken, zoals het indienen van een verzoek om ambtshalve vermindering, bezig te houden. Ook heeft belanghebbende aangevoerd dat het gedurende de vijfjaarstermijn, onder meer door het wegvallen van zijn vertrouwde accountant, niet mogelijk was om een ander zijn administratieve zaken te laten regelen. Tot slot heeft belanghebbende nog aangevoerd dat hij in oktober 2020, aan het einde van de vijfjaarstermijn, besmet is geraakt met het coronavirus en dat hij als gevolg daarvan in oktober en november 2020 buiten staat was om een verzoek om ambtshalve vermindering in te dienen.
3.8.
Al deze omstandigheden kunnen naar het oordeel van de rechtbank niet leiden tot de conclusie dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Wat belanghebbende aanvoert is onvoldoende om te kunnen concluderen dat belanghebbende op geen enkel moment na het opleggen van de aanslag binnen de vijfjaarstermijn in staat was om zijn bezwaren tegen die aanslag kenbaar te maken. Ook de besmetting met het coronavirus als gevolg waarvan belanghebbende naar eigen zeggen in oktober en november 2020 buiten staat was om een verzoek om ambtshalve vermindering in te dienen, neemt niet weg dat belanghebbende in de loop van december 2020 alsnog een verzoek had kunnen indienen.
3.9.
Belanghebbende heeft nog aangevoerd dat op basis van het gelijkheidsbeginsel moet worden uitgegaan van een termijn van zeven jaar voor het indienen van een verzoek om ambtshalve vermindering omdat de inspecteur ook zeven jaar de tijd heeft om een navorderingsaanslag op te leggen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de inspecteur en belanghebbende rechtens en feitelijk geen gelijke gevallen, zodat het beroep op het gelijkheidsbeginsel reeds daarom niet slaagt.
3.10.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank niet toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2015 en de belastingrente- en boetebeschikking.
3.11.
Belanghebbende heeft de rechtbank tot slot nog verzocht om een schadevergoeding ter compensatie van gederfde rente en om kwijtschelding van de boete. De rechtbank is niet bevoegd om over deze verzoeken te oordelen. Veroordeling tot betaling van schadevergoeding is alleen mogelijk bij een gegrond beroep. [3] Nu van een gegrond beroep geen sprake is, wordt niet aan voornoemde voorwaarde voldaan. De vordering tot vergoeding van schade kan daarom uitsluitend bij de civiele rechter worden ingesteld. Voor een verzoek om kwijtschelding van de boete dient belanghebbende contact op te nemen met de ontvanger van de Belastingdienst.

4.Conclusie en gevolgen

4.1.
De inspecteur heeft het verzoek om ambtshalve vermindering naar het oordeel van de rechtbank terecht afgewezen. Dat betekent dat het beroep ongegrond is. Voor het overige is de rechtbank onbevoegd.
4.2.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

5.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • verklaart zich voor het overige onbevoegd.
Deze uitspraak is gedaan op 7 november 2022 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Artikel 45aa van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 en artikel 58, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen.
2.Artikel 60 van de AWR in samenhang met artikel 6:11 van de Awb.
3.Artikel 8:73 van de Awb. Dit wetsartikel is nog van toepassing op basis van overgangsrecht waarin is voorzien bij de invoering van titel 8.4 van de Awb, te weten artikel V van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50) in samenhang bezien met de omstandigheid dat artikel 4:126 van de Awb nog niet in werking is getreden (vgl. Stb. 2013, 162).