ECLI:NL:RBZWB:2022:6670

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
26 oktober 2022
Publicatiedatum
10 november 2022
Zaaknummer
C/02/397838 / HA ZA 22-262_T26102022
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • M.P. Harten
  • S.N. Peijnenburg
  • Baggel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incidenten tot niet-ontvankelijk verklaring en zekerheidstelling in civiele procedure tussen vennootschappen

In deze civiele procedure, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, zijn twee incidenten aan de orde gesteld. Het eerste incident betreft een vordering tot niet-ontvankelijk verklaring van de eiser, HB Future BV, vertegenwoordigd door M.P. Harten, op basis van het argument dat de dagvaarding onduidelijk zou zijn en dat de eiser niet de juiste bevoegdheid zou hebben om de procedure te voeren. De rechtbank heeft geoordeeld dat de eiser als lasthebber van de vennootschappen bevoegd is om de vordering in te stellen en dat de dagvaarding voldoende duidelijk was om verweer te kunnen voeren. De vordering tot niet-ontvankelijk verklaring is dan ook afgewezen.

Het tweede incident betreft een vordering van de gedaagde, vertegenwoordigd door S.N. Peijnenburg, tot zekerheidstelling voor proceskosten, omdat de eiser niet in Nederland woont en de vennootschappen geen activiteiten meer zouden ontplooien. De rechtbank heeft deze vordering eveneens afgewezen, omdat de eiser als lasthebber van de vennootschappen optreedt en de vennootschappen gevestigd zijn in Nederland. De rechtbank heeft de gedaagde veroordeeld in de proceskosten van de incidenten, begroot op € 563,00. De hoofdzaak zal op 9 november 2022 opnieuw op de rol komen voor beraad over een comparitie.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Cluster II Handelszaken
Locatie Breda
zaaknummer / rolnummer: C/02/397838 / HA ZA 22-262
Vonnis in incident van 26 oktober 2022
in de zaak van
[eiser]in zijn hoedanigheid van lasthebber van de na te noemen lastgevers de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
HB FUTURE BV,gevestigd te Breda, de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
VETERINARY ENTERPRISES EUROPE BV, gevestigd te Nijmegen en de besloten vennootschap
ANIMAL HEALTH EUROPE BV, gevestigd te Nijmegen,
wonende te [woonplaats 1]
eiser in conventie in de hoofdzaak,
verweerder in reconventie in de hoofdzaak,
verweerder in het incident,
advocaat mr. M.P. Harten te Rotterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde in conventie in de hoofdzaak,
eiser in reconventie in de hoofdzaak,
eiser in het incident,
advocaat mr. S.N. Peijnenburg te Purmerend.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 16 mei 2022, met producties genummerd 1 tot en met 11,
  • de conclusie van antwoord in conventie, tevens voorwaardelijke eis in reconventie, tevens houdende de incidentele vorderingen tot niet ontvankelijkheid en tot het stellen van zekerheid voor proceskosten, met producties genummerd 1 tot en met 17,
  • de conclusie van antwoord in de incidenten, van de zijde van [eiser] , met productie 11 en 12,
  • de akte uitlating producties incident, van de zijde van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in de incidenten.
2. De vordering in de hoofdzaak
2.1.
[eiser] vordert dat rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
a.
primairvoor recht verklaart dat de overeenkomst tussen partijen tot stand is gekomen onder invloed van een wilsgebrek en dat deze op 14 januari 2022 door eiser buitengerechtelijk is vernietigd wegens bedrog, subsidiair dwaling, danwel deze overeenkomst alsnog vernietigt;
b.
subsidiairvoor recht verklaart dat gedaagde toerekenbaar tekort is geschoten in de met eiser gesloten overeenkomst door geen deugdelijke boekhouding/administratie/belastingaangiftes te doen voor de vennootschappen van eiser en door onrechtmatige en onwettige banktransacties over de bankrekeningen van de vennootschappen van [eiser] uit te voeren en dat eiser mitsdien met recht de overeenkomsten tussen partijen op 14 januari 2022 buitengerechtelijk heeft ontbonden, althans voor recht te verklaren dat gedaagde tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst en de overeenkomst alsnog ontbindt;
c.
zowel primair als subsidiair: gedaagde veroordeelt tot vergoeding van de schade die eiser door toedoen van gedaagde heeft geleden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
d. gedaagde veroordeelt om binnen vijf dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis over te gaan tot afgifte, door feitelijke bezitsverschaffing, van de boekhouding/administratie – daarbij inbegrepen de fiscale jaaraangiftes – van de besloten vennootschappen Veterinary Enterprises Europe BV, HB Future BV en Animal Health Europe BV, op straffe van een dwangsom van
€ 1.000,00 per dag dat gedaagde na ommekomst van de genoemde termijn niet aan deze veroordeling heeft voldaan;
e. gedaagde veroordeelt in de kosten van dit geding, nakosten daarbij inbegrepen;
f.
meer subsidiair: gedaagde veroordeelt tot hetgeen de rechtbank in goede justitie vermeent te moeten doen.

3.De incidentele vorderingen

3.1.
Hoewel [gedaagde] dit niet expliciet vordert, begrijpt de rechtbank uit de conclusie van antwoord in conventie, tevens voorwaardelijke eis in reconventie, tevens houdende de incidentele vorderingen tot niet ontvankelijkheid en tot het stellen van zekerheid voor proceskosten, dat [gedaagde] in incident primair de nietig verklaring van de dagvaarding vordert wegens het ontbreken van een duidelijke eis en bijbehorende gronden, dan wel dat [eiser] niet ontvankelijk wordt verklaard in zijn vorderdingen wegens strijd met iedere goede procesorde en subsidiair, indien [eiser] wel ontvankelijk wordt verklaard in zijn vorderingen [eiser] zekerheid dient te stellen voor de proceskosten, van € 25.000,00, dan wel een in goede justitie te bepalen bedrag/voorzieningen, een en ander met veroordeling van [eiser] in de proceskosten.
3.2.
[eiser] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling in het incident tot niet-ontvankelijk verklaring

4.1.
[gedaagde] heeft meerdere redenen aangevoerd waarom [eiser] niet ontvankelijk zou moeten worden verklaard in zijn vorderingen. Ten eerste stelt [gedaagde] dat [eiser] heeft verzuimd de overeenkomst van lastgeving te overleggen, zodat het niet mogelijk is om na te gaan of hij lasthebber is van zijn Nederlandse vennootschappen en of deze lastgeving inhoudt dat [eiser] uit eigen naam dient te procederen, dan wel uit naam van HB Future BV, Veterinary Enterprises Europe BV en Animal Health Europe BV. Voorts voert [gedaagde] aan dat, wanneer er een lastgevingsovereenkomst zou zijn en deze zou inhouden dat aan [eiser] een last is gegeven om uit eigen naam deze procedure te voeren, er sprake is van misbruik van recht, nu die lastgevingsovereenkomst dan louter dient om te beletten dat [gedaagde] zelf een eis in reconventie kan indienen. Ten derde voert [gedaagde] aan dat een deel van productie 6, zijnde afdrukken van bankafschriften, niet leesbaar is. Ondanks dat is verzocht om een leesbare productie 6, is deze niet aan [gedaagde] verstrekt. Nu hij hierdoor niet weet waartegen hij zich moet verweren, wordt hij in zijn procesbelang geschaad. Dit geldt ook voor het feit dat uit de digitale rol blijkt dat er een verzuim ten aanzien van de dagvaarding is hersteld, maar dat aan [gedaagde] niet is medegedeeld wat dit verzuim was en hem dus niet duidelijk is of hij beschikt over de gebrekkige of herstelde dagvaarding. Tot slot stelt [gedaagde] zich op het standpunt dat de dagvaarding een obscuur libel is, omdat volstrekt onduidelijk is wat [eiser] probeert te stellen en te vorderen, zodat hiertegen geen verweer te voeren is.
4.2.
[eiser] stelt dat hij als lasthebber met HB Future BV, Animal Health Europe BV en Veterinary Enterprises Europe BV als lastgevers een lastgevingsovereenkomst heeft gesloten waaruit volgt dat hij bevoegd is om op eigen naam en voor rekening en risico van de vennootschappen de vordering jegens [gedaagde] in te stellen en hij heeft ter onderbouwing daarvan een overeenkomst van lastgeving d.d. 1 april 2022 bij conclusie van antwoord in de incidenten overgelegd. Tevens stelt hij zich op het standpunt dat lastgeving ook mondeling kan worden verstrekt en hij als ‘UBO’ en (middellijk) enig bestuurder van de drie vennootschappen in die hoedanigheid bovendien bevoegd is om op eigen naam voor rekening en risico van zijn vennootschappen de vordering in de bodemzaak jegens [gedaagde] in te stellen.
Voorts stelt [eiser] dat de bankafschriften, overgelegd als productie 6, goed leesbaar zijn. Wel is abusievelijk de doordruk van de achterzijde van de bankafschriften mee gekopieerd en door de deurwaarder aan de dagvaarding gevoegd. Deze achterkant van de bankafschriften is uiteraard niet leesbaar en kan en dient buiten beschouwing te worden gelaten.
De dagvaarding vermeldt het standpunt van [eiser] , namelijk dat [gedaagde] , door het uitvoeren van onrechtmatige transacties, toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de gesloten overeenkomst. Die tekortkoming van [gedaagde] blijkt onder meer uit de bij dagvaarding ingebrachte bankafschriften. [eiser] betwist dan ook dat sprake is van een obscuur libel. De vordering in de dagvaarding, met producties, is voldoende bepaalbaar, zodat hij aan zijn stelplicht heeft voldaan.
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat de incidentele vordering moet worden afgewezen, omdat de aangevoerde gronden die vordering niet kunnen dragen en overweegt daartoe als volgt.
4.4.
Voorop wordt gesteld dat procesvertegenwoordiging op twee manieren kan worden ingestoken. Ten eerste via onmiddellijke vertegenwoordiging op grond van lastgeving en volmacht en ten tweede op basis van lastgeving zonder volmacht. In het laatste geval handelt de lasthebber in eigen naam. De dagvaarding is ingesteld door [eiser] , in eigen naam, als lasthebber. In zijn conclusie van antwoord in incident heeft [eiser] zich expliciet beroepen op middellijke vertegenwoordiging door lastgeving in eigen naam. In dat geval is het niet noodzakelijk dat de lasthebber al bij dagvaarding vermeldt dat hij/zij ten behoeve van een ander optreedt. Dat hoeft de lasthebber pas te melden wanneer het verweer daartoe aanleiding geeft en in dat geval zal hij/zij moeten stellen en zo nodig bewijzen dat hem/haar de gestelde bevoegdheid toekomt. (HR 26 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4995).
4.5.
Hoewel de, bij conclusie van antwoord in incident overgelegde, overeenkomst van lastgeving, lastig te lezen is, met name omdat naast de aanduiding van de drie vennootschappen als ‘lastgevers’ en [eiser] als ‘lasthebber’ ook wordt gesproken over ‘lastgever’, waarbij onduidelijk is of hierbij de drie vennootschappen of [eiser] wordt bedoeld, volgt uit deze lastgevingsovereenkomst naar het oordeel van de rechtbank dat het [eiser] voor ogen heeft gestaan om als formele procespartij in de onderhavige procedure in eigen naam, maar voor rekening en risico van de vennootschappen, vorderingen in te stellen. Naar het oordeel van de rechtbank is [eiser] dan ook ontvankelijk in zijn vorderingen in de hoofdzaak.
Hoewel het standpunt kan worden verdedigd dat een reconventionele vordering enkel kan worden ingesteld tegen de processuele wederpartij ( [eiser] ), is onvoldoende gesteld of gebleken dat [eiser] door het overeenkomen van de lastgevingsovereenkomst met de drie vennootschappen misbruik van recht maakt. [gedaagde] kan zijn (reconventionele) vordering jegens de drie vennootschappen zonodig ook op een andere wijze instellen.
4.6.
De rechtbank beschouwt de dagvaarding voorts niet als een obscuur libel. De dagvaarding bevat een vordering en de gronden daartoe. Hoewel de vordering, door de aanduidingen ‘eiser’ en ‘ [eiser] ’ en het feit dat [eiser] als lasthebber en bestuurder namens de vennootschappen optreedt, wat lastiger te lezen is, volgt uit het lichaam van de dagvaarding dat de vordering ziet op de overeenkomst van opdracht voor het voeren van de administratie, het doen van belastingaangiftes en het opmaken van de jaarstukken die in 2019 tussen [gedaagde] en de vennootschappen overeen is gekomen. Ook worden de juridische gronden van de vordering in de dagvaarding vermeld, namelijk primair vernietiging van voornoemde overeenkomst wegens een wilsgebrek (dwaling, bedrog) en subsidiair ontbinding wegens toerekenbare tekortkomingen in de nakoming van deze overeenkomst door [gedaagde] . Wat verder ook zij van de onderbouwing van die gronden, uit de conclusie van antwoord blijkt dat [gedaagde] de inhoud van de dagvaarding voldoende heeft kunnen begrijpen - en ook voldoende bekend is met de feitelijke achtergrond - om inhoudelijk verweer te kunnen voeren tegen de vordering van [eiser] . Hierdoor kan niet worden aangenomen dat [gedaagde] in de hoofdzaak onredelijk in zijn belangen is geschaad. Daarbij beschikt [gedaagde] ook over dezelfde dagvaarding als de rechtbank. Het ‘verzuim’ dat is vermeld op de digitale rol, betrof het alsnog toevoegen van tabbladen voor de producties en zag niet op een inhoudelijk aspect. Voor nietigheid of niet-ontvankelijkheid is dan ook geen plaats.

5.De beoordeling in het incident tot zekerheidstelling van proceskosten

5.1.
[gedaagde] stelt dat, nu [eiser] niet vast in Nederland woont of verblijft en gevoeglijk bekend is dat de lastgevers (de vennootschappen) geen activiteiten meer ontplooien, het voor [gedaagde] voorshands onmogelijk wordt gemaakt de proceskostenveroordeling te verhalen. Hij vordert om die reden zekerheidstelling op grond van artikel 224 Rv.
5.2.
[eiser] stelt zich primair op het standpunt dat een eventuele proceskostenveroordeling jegens de vennootschappen en niet tegen [eiser] in persoon dient te worden uitgesproken. Hij is (middellijk) bestuurder van de Nederlandse vennootschappen HB Future BV, Animal Health Europe BV en Veterinary Enterprises Europe BV en treedt op als lasthebber van deze vennootschappen, zodat hij niet persoonlijk aansprakelijk is voor een eventuele proceskostenveroordeling. De vennootschappen zijn Nederlandse vennootschappen die activiteiten in Nederland ontplooien, hetgeen onder meer blijkt uit de overgelegde banktransacties. Subsidiair voert [eiser] aan dat op grond van artikel 224 lid 2 aanhef en onder b Rv geen verplichting tot het stellen van zekerheid bestaat indien een veroordeling tot betaling van proceskosten op grond van een EG-verordening ten uitvoer gelegd zal kunnen worden ter plaatse waar degene van wie zekerheid gevorderd wordt zijn woonplaats heeft. Nu [eiser] woonachtig is in Duitsland, kan een rechterlijke beslissing op grond van de EEX Verordening direct ten uitvoer worden gelegd in Duitsland.
5.3.
De rechtbank is van oordeel dat de incidentele vordering tot zekerheidstelling moet worden afgewezen en overweegt daartoe als volgt.
5.4.
Op grond van artikel 224 lid 1 Rv zijn allen zonder woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland die bij een Nederlandse rechter een vordering instellen, verplicht op vordering van de wederpartij zekerheid te stellen voor de proceskosten tot betaling waarvan zij in die procedure veroordeeld zouden kunnen worden.
De drie Nederlandse vennootschappen zijn weliswaar formeel geen (eisende) procespartij, maar gelet op het feit dat de formele eisende partij ( [eiser] ) optreedt als hun lasthebber, moet ervan worden uitgegaan dat een eventuele kostenveroordeling ten laste van [eiser] uiteindelijk (mede) voldaan dient te worden door de vennootschappen. Zeker nu [eiser] de stelling neemt voor rekening en risico van de vennootschappen te handelen. Nu de vennootschappen gevestigd zijn in Nederland kan artikel 224 Rv geen grondslag bieden voor de incidentele vordering tot zekerheidstelling.
5.5.
[gedaagde] kan evenmin gevolgd worden in zijn (overigens niet onderbouwde) stelling dat zekerheid moet worden gesteld, omdat de (Nederlandse) vennootschappen geen activiteiten meer ontplooien. Andere omstandigheden die maken dat kan worden gevreesd dat verhaal van de proceskosten moeilijk of niet mogelijk zal zijn leveren geen grond op om de eisende partij gedurende de door hem ingestelde procedure te verplichten zekerheid te stellen voor de proceskosten.
6. De proceskosten
6.1.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van de beide incidenten worden veroordeeld. Omdat de incidenten gelijktijdig zijn geopend en [eiser] in één conclusie heeft geantwoord, begroot de rechtbank de kosten aan de zijde van [eiser] tot op heden op een bedrag van € 563,00 (1 punt x tarief II).

7.De beslissing

De rechtbank
in de incidenten
7.1.
wijst het gevorderde af,
7.2.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van het incidenten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 563,00,
7.3.
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in de hoofdzaak
7.4.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
9 november 2022voor beraad rolrechter omtrent het bepalen van een comparitie,
7.5.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. Baggel en in het openbaar uitgesproken op 26 oktober 2022. [1]

Voetnoten

1.type: EB