ECLI:NL:RBZWB:2022:6779

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 november 2022
Publicatiedatum
16 november 2022
Zaaknummer
C/02/401953 JE RK 22/1702
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • M. Toekoen
  • A. Pellikaan
  • J. Jansen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot machtiging uithuisplaatsing van minderjarige afgewezen na onvoldoende onderbouwing door gecertificeerde instelling

In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 november 2022 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de plaatsing van een minderjarige in een gezinshuis. De gecertificeerde instelling (GI) had een verzoek ingediend tot verlening van een machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige in een accommodatie voor jeugdhulpaanbieders. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen, omdat de GI onvoldoende voortgang had geboekt in het onderzoek naar het 'goed genoeg ouderschap' van de moeder van de minderjarige. De rechtbank weegt de nadelen van een langdurige onzekere uithuisplaatsing bij onbekenden zwaarder dan de zorgen die over de moeder zijn geuit. De moeder zorgt voor de twee kinderen van haar partner en er is geen acute onveiligheid in haar thuissituatie vastgesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de GI niet tijdig en niet conform de eerder gegeven machtiging heeft gehandeld, en dat er onvoldoende onderbouwing is voor de zorgen die door de GI over de moeder zijn geuit. De rechtbank heeft de GI opgedragen om meer inzicht te geven in de opvoedsituatie van de moeder en heeft het verzoek van de GI afgewezen. De ondertoezichtstelling van de minderjarige loopt tot 9 augustus 2023, en de rechtbank heeft de moeder aangespoord om mee te werken aan de hulpverlening.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Familie- en Jeugdrecht
Locatie Breda
Zaaknummer: C/02/401953 JE RK 22/1702
Datum uitspraak: 15 november 2022

Nadere beschikking over verzoek machtiging tot uithuisplaatsing

in de zaak van

STICHTING JEUGDBESCHERMING BRABANT,

locatie Roosendaal, hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI),
betreffende

[minderjarige] , geboren op [geboortedag] 2010 te [geboorteplaats] ,

hierna te noemen: [minderjarige] .
De kinderrechter merkt als belanghebbende aan:

[moeder minderjarige] ,

hierna te noemen: de moeder,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. E.B. van den Ouden te Oude Tonge.
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is in de procedure gekend:
- de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidwest Nederland, locatie Breda,
hierna te noemen: de Raad, om de rechtbank over het verzoek te adviseren.

Het nadere procesverloop

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de beschikking van 14 oktober 2022, met de daarin vermelde stukken;
- de brief per e-mail van 31 oktober 2022 van mr. Van den Ouden, met bijlage.
Op 28 oktober 2022 is [minderjarige] door de voorzitter van de meervoudige kamer gehoord.
Op 1 november 2022 heeft de meervoudige kamer van de rechtbank de zaak met gesloten deuren nader mondeling behandeld.
Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- twee vertegenwoordigsters van de GI;
- een vertegenwoordigster van de Raad.

De feiten

Het ouderlijk gezag over [minderjarige] wordt uitgeoefend door de moeder.
[minderjarige] verblijft in een gezinshuis in [plaats 1] .
Bij beslissing van 4 augustus 2022 is de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengd tot 9 augustus 2023 en is de een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg, zijnde bij [naam pleegmoeder] , verlengd met ingang van 9 augustus 2022 tot 9 augustus 2023.
[minderjarige] is op maandag 19 september 2022, nadat de pleegmoeder in het weekend daaraan voorafgaand de plaatsing heeft opgezegd, door de GI geplaatst in de accommodatie jeugdhulpaanbieder [naam] te [plaats 2] . Op 30 september 2022 is [minderjarige] vervolgens geplaatst in het gezinshuis te [plaats 1] .
De rechtbank heeft bij voormelde beschikking van 14 oktober 2022 vastgesteld dat de GI in de periode vanaf 19 september 2022 niet handelt conform de machtiging die is afgegeven bij de beschikking van 4 augustus 2022, alsmede dat de GI het onderhavige verzoek niet tijdig, namelijk pas na verloop van twee weken, heeft ingediend. De GI had, alvorens [minderjarige] te verplaatsen, een nieuwe machtiging uithuisplaatsing behoren aan te vragen. Dit heeft zij nagelaten. Aan de GI is geen machtiging verleend voor plaatsing van [minderjarige] in een accommodatie jeugdhulpaanbieder. Zij zit daar dan ook zonder titel.
De rechtbank heeft bij voormelde beschikking van 14 oktober 2022 de beslissing op het hieronder weergegeven verzoek aangehouden in afwachting van het onderzoek dat de GI moest initiëren van de rechtbank naar ‘goed genoeg ouderschap’ van de moeder. De rechtbank heeft de GI verzocht om uiterlijk 31 oktober 2022 schriftelijk verslag uit te brengen over de aanvang en voortgang van dat onderzoek, waarbij zij tevens diende aan te geven aan welke voorwaarden de moeder moet voldoen om in aanmerking te komen voor ‘goed genoeg ouderschap’. En, voor het geval toen al kon worden gezegd dat die omstandigheid voor de moeder niet haalbaar is, wat zij wel moet doen om op termijn voor die kwalificatie in aanmerking te komen.

Het verzoek

Thans is aan de orde het verzoek van de GI om op grond van artikel 1:265i van het Burgerlijk Wetboek (BW) aan haar toestemming te verlenen tot wijziging in het verblijf van [minderjarige] naar een accommodatie 24 uurs jeugdhulpaanbieder. De GI verzoekt de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
Bij voormelde beschikking van 14 oktober 2022 heeft de rechtbank geoordeeld dat zij het verzoek van de GI aanmerkt als een nieuw verzoek tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een accommodatie jeugdhulpaanbieder

De nadere standpunten

De GI heeft ter nadere onderbouwing van het verzoek aangegeven dat de aanmelding voor het onderzoek naar ‘goed genoeg ouderschap’ van de moeder is gedaan bij de praktijk van systeemtherapeut [naam therapeut] , die al betrokken is bij [minderjarige] en de moeder. Het is nog niet bekend wanneer het onderzoek kan starten en wie binnen de praktijk dit zou kunnen uitvoeren. Er zou op 1 november 2022 een gesprek plaatsvinden tussen de GI, de moeder, haar partner en mevrouw [naam therapeut] over de situatie, maar dat is niet doorgegaan omdat de mondelinge behandeling rond hetzelfde moment plaatsvindt. Naar visie van de GI kan [minderjarige] nu niet meer bij de moeder gaan wonen. Het onderzoek naar ‘goed genoeg ouderschap’ moet eerst worden afgewacht. Bovendien blijft de GI bij het standpunt dat de moeder zelf eerst een behandeltraject moet aangaan. De moeder is emotioneel instabiel en heeft psychische problematiek. Ze is tot nu toe onvoldoende in staat gebleken om langdurig hulpverlening te accepteren en ‘shopt’ tussen verschillende hulpverleners. De GI vindt een opname van de moeder bij de GGz nodig. Desgevraagd geeft de GI aan de vraag niet te kunnen beantwoorden of er bij de moeder daadwerkelijk sprake is van een psychische stoornis. Ten slotte is de thuissituatie van de moeder niet stabiel genoeg. De moeder heeft geen eigen woonruimte, maar is daarvoor afhankelijk van haar partner. Er is in het verleden verschillende keren sprake geweest van huiselijk geweld en conflicten tussen de moeder en haar partner. De moeder is verder om die redenen meermalen uit de woning vertrokken en verblijft dan op andere plekken. Tenslotte geeft de GI desgevraagd aan dat de moeder, sinds de plaatsing van [minderjarige] in het gezinshuis, eenmaal fysiek contact heeft gehad met [minderjarige] op het kantoor van de GI, maar dat er verder nog geen afspraken zijn gemaakt voor contactmomenten.
Door en namens de moeder wordt betwist dat vanwege de GI een aanmelding voor het onderzoek naar ‘goed genoeg ouderschap’ is geschied. Het gesprek dat op 1 november 2022 zou plaatsvinden met de GI en mevrouw [naam therapeut] stond al langere tijd gepland en had dus niets met dit onderzoek te maken. De GI gaat niet voortvarend te werk. Daarnaast wordt namens de moeder opgemerkt dat het zorgelijk is dat [minderjarige] , sinds de plaatsing in het gezinshuis, pas eenmaal persoonlijk contact heeft mogen hebben met de moeder. Door de GI wordt gesteld dat er nog geen mogelijkheid is geweest om een afspraak te maken met de moeder om over andere bezoeken te praten. Volgens de moeder is een telefonische afspraak met haar wel eenvoudig te maken. Ook dat wijst erop dat de GI onvoldoende voortvarend werkt. Namens de moeder is een transscriptie van een telefoongesprek tussen haar en een van de jeugdzorgwerkers van 21 oktober 2022 overgelegd; dit gesprek heeft plaatsgevonden na de omgang tussen de moeder en [minderjarige] op het kantoor van de GI. De jeugdzorgwerker heeft in dit telefoongesprek aangegeven dat de moeder een ‘negen’ kan zijn in het ouderschap en dat er positieve zaken bij de moeder worden gezien. Dit is tegenstrijdig aan de informatie die de GI tijdens de mondelinge behandeling naar voren brengt over het functioneren van de moeder. De moeder woont samen met haar partner en dit betreft een bestendige relatie. De moeder draagt daarnaast de dagelijkse zorg voor de twee kinderen van haar partner, die om de week een week bij hen verblijven. De vraag blijft waarom de moeder wel voor deze kinderen kan en mag zorgen, maar niet voor [minderjarige] . De GI onderbouwt onvoldoende waar de onveiligheid in de thuissituatie bij de moeder precies uit bestaat. De moeder moet weliswaar nog aan bepaalde zaken werken daar zij veel heeft meegemaakt in haar leven. Daarvoor heeft zij persoonlijke hulpverlening via Mozaïek. Er is echter geen sprake van een acute, directe onveiligheid. Namens de moeder wordt verzocht het verzoek af te wijzen en [minderjarige] thuis te plaatsen.
[minderjarige] heeft, kort en zakelijk weergegeven, in haar gesprek op 28 oktober 2022 aangegeven dat, ondanks dat het in het gezinshuis goed gaat, zij het liefst bij de moeder wil wonen. Mocht dat niet mogelijk zijn, dan wil zij bij mevrouw [naam vrouw] wonen, de moeder van haar vriendin [naam vriendin] , of in het gezinshuis waar zij nu verblijft. Zij wil in ieder geval niet nog een keer geplaatst worden in een ander gezinshuis of een andere groep of pleeggezin.
Namens de Raad is naar voren gebracht dat er door de GI weliswaar zorgen worden benoemd over de moeder, maar dat deze zorgen niet nader worden onderbouwd. Gezien de lange duur van de ondertoezichtstelling zou er meer zicht op de moeder, de thuissituatie en het netwerk moeten zijn vanuit de GI dan thans het geval is. Er is echter geen nieuwe informatie sinds de vorige mondelinge behandeling door de GI overgelegd. De Raad kan daardoor onvoldoende beoordelen of de huidige plaatsing in het belang van [minderjarige] is en of er sprake is van een acute onveiligheid als zij bij de moeder thuis wordt geplaatst. De vele overplaatsingen die er in korte duur hebben plaatsgevonden, acht de Raad in ieder geval niet in het belang van [minderjarige] . De Raad refereert zich daarom ten aanzien van de te nemen beslissing op het verzoek aan het oordeel van de rechtbank.

De nadere beoordeling

De rechtbank dient ingevolge artikel 1:265c lid 2 jo artikel 1:265b lid 1 van het BW te beoordelen of een machtiging tot uithuisplaatsing in een accommodatie jeugdhulpaanbieder in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] of tot onderzoek van haar geestelijke of lichamelijk gesteldheid noodzakelijk is.
In de beschikking van 14 oktober 2022 zijn door de rechtbank al zorgen geuit over het niet zorgvuldig en voortvarend handelen van de GI. In deze beschikking is door de rechtbank overwogen dat de GI [minderjarige] tweemaal in zeer korte tijd heeft overgeplaatst naar een accommodatie jeugdhulpaanbieder zonder over een daarvoor geldende machtiging tot uithuisplaatsing te beschikken, alsmede dat het door de GI gedane, onderhavig verzoek niet tijdig is ingediend. Tijdens de vorige mondelinge behandeling op 14 oktober 2022 is tevens door de rechtbank aangegeven dat de stellingen van de GI ten aanzien van de zorgen over de moeder niet voldoende onderbouwd zijn. Derhalve heeft de rechtbank de GI opgedragen per direct te gaan onderzoeken of er bij de moeder sprake is van ‘goed genoeg ouderschap’. Desondanks heeft de GI voor en tijdens de mondelinge behandeling op 1 november 2022 geen nadere onderbouwing of onderliggende stukken overgelegd. De GI heeft tevens niet, conform de beschikking van 14 oktober 2022, een verslag bij de rechtbank ingediend over de stand van zaken ten aanzien van het (aanvragen) van het onderzoek naar ‘goed genoeg ouderschap’ en de voorwaarden waaraan de moeder (vooralsnog) zou moeten voldoen. Tevens heeft de GI geen inzicht kunnen verschaffen over de termijn waarop het onderzoek kan aanvangen en de duur daarvan. Daarbij vraagt de rechtbank zich af of het wel passend is om dit onderzoek uit te laten voeren door een instantie waar zowel [minderjarige] als de moeder al een vertrouwensrelatie mee hebben. Opvallend is dat de GI veel belang hecht aan een behandeling van de moeder door GGz, terwijl zij, desgevraagd, verklaart niet te weten of er bij haar, de moeder, sprake is van een psychische stoornis. Ten slotte stelt de rechtbank vast dat de GI, sinds de plaatsing van [minderjarige] een maand geleden in het gezinshuis, onvoldoende voortvarend heeft gehandeld in het faciliteren van fysiek contact tussen [minderjarige] en de moeder. Hierdoor hebben de moeder en [minderjarige] sindsdien pas eenmaal in persoon contact met elkaar gehad. Gezien het voormelde zijn de zorgen van de rechtbank over de situatie toegenomen.
De rechtbank overweegt voorts dat het verzoek van de GI voor [minderjarige] een lange periode van onzekerheid met zich meebrengt, waarin haar nog steeds geen perspectief kan worden geboden ten aanzien van haar wens om weer bij de moeder te gaan wonen. Daarbij komt dat zij thans, in tegenstelling tot haar verblijf in de afgelopen maanden bij een voor haar bekend persoon uit het netwerk en waarbij zij regelmatig contact had met de moeder, langdurig bij voor haar onbekende personen moet verblijven en het contact met de moeder zeer beperkt is. Gezien deze gevolgen voor [minderjarige] dient er een zeer zorgvuldige afweging te worden gemaakt over de noodzaak van een machtiging tot uithuisplaatsing.
Ten aanzien van de noodzaak tot een machtiging tot uithuisplaatsing overweegt de rechtbank als volgt. Zij ziet zorgen in de thuis- en persoonlijke situatie van de moeder. In de afgelopen jaren is er enige instabiliteit geweest in de woonplek van de moeder. Inmiddels verblijft de moeder echter, daargelaten een korte onderbreking in de zomerperiode van 2022, alweer geruime tijd bij haar huidige partner en zijn er geen recente meldingen van huiselijk geweld tussen hen. Hoewel de woonsituatie van de moeder een zorg is, oordeelt de rechtbank deze omstandigheid als een onvoldoende grondslag voor de noodzaak voor een machtiging tot uithuisplaatsing. De rechtbank ziet tevens een zorg in de emotionele instabiliteit van de moeder. De moeder stelt dat zij hiervoor hulpverlening ontvangt via Mozaïek. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de GI hiervan op de hoogte is, maar dat er onvoldoende zicht is of deze hulpverlening toereikend is. Zoals de Raad heeft aangegeven, had het op de weg van de GI gelegen om vanuit de ondertoezichtstelling daar meer inzicht over te verkrijgen. Voor de door de GI gestelde voorwaarde tot opname van de moeder bij de GGz ziet de rechtbank vooralsnog geen redenen, aangezien niet bekend is dat een psychische stoornis bij de moeder is vastgesteld. Ondanks dat de emotionele instabiliteit bij de moeder een zorg is, vindt de rechtbank dit vooralsnog ook onvoldoende grondslag voor de noodzaak voor een machtiging tot uithuisplaatsing.
De rechtbank neemt daarbij tevens in overweging dat de moeder mede de dagelijkse zorg over de twee minderjarige kinderen van haar partner op zich neemt op het moment dat zij om de week een week bij hen verblijven. De GI stelt dat er geen zicht is op deze kinderen, omdat ze niet onder toezicht zijn gesteld. Als echter van een moeder wordt gesteld dat zij niet in staat is de dagelijkse verzorging en opvoeding te dragen over haar eigen kind, dan zou dat reden moeten zijn voor de GI om inzicht te krijgen in de thuissituatie bij de moeder waarin zij wel mede de dagelijkse verzorging en opvoeding draagt voor andermans kinderen. Dat de moeder in voldoende mate mede de zorg over de kinderen van haar partner kan dragen, is door de GI onvoldoende weersproken. De rechtbank neemt daarbij tevens in overweging dat [minderjarige] zich naar omstandigheden goed en leeftijdsconform ontwikkelt en alleen een reguliere opvoedbehoefte heeft.
De Raad heeft zich op het standpunt gesteld dat het verzoek van de GI onvoldoende is onderbouwd. De rechtbank sluit zich hierbij aan. Een uithuisplaatsing betreft een zeer ingrijpende maatregel en dient terughoudend te worden toegepast. [minderjarige] is nu al geruime tijd uit huis geplaatst. In het verleden heeft de rechtbank redenen gezien om die uithuisplaatsing te laten voortduren; laatstelijk is een machtiging tot uithuisplaatsing verleend tot 9 augustus 2023. De situatie lag ten tijde van de beslissing echter anders dan nu. Zoals hierboven reeds aangegeven verbleef [minderjarige] op dat moment in een netwerkpleeggezin met een regelmatig contact met de moeder waarbij toegewerkt zou worden naar een thuisplaatsing. Thans verblijft zij echter ruim een maand in een gezinshuis waarbij er slechts eenmaal fysiek contact met de moeder is geweest. De GI heeft niet, althans onvoldoende onderbouwd waarom dit contact zo beperkt is gebleven. Zij heeft alleen aangegeven dat zij hierover nog in gesprek moet met de moeder, maar zover de rechtbank kan beoordelen zijn er geen directe zorgen ten aanzien van contact tussen de moeder en [minderjarige] . De rechtbank ziet, zoals zij al eerder aangaf, onvoldoende voortgang in dit dossier. Van de GI mocht worden verwacht dat zij, gelet op de geruime periode dat er al een ondertoezichtstelling loopt en [minderjarige] uit huis is geplaatst, een (onafhankelijk) onderzoek had laten doen naar de opvoedvaardigheden van de moeder en ‘goed genoeg ouderschap’, althans dat zij haar zorgen kon onderbouwen. Dit heeft zij nagelaten. De door de rechtbank in haar beschikking van 14 oktober 2022 geboden kans om hier alsnog mee aan de slag te gaan is door de GI onvoldoende opgepakt. Hoewel de rechtbank bekend is met de wachttijden in de jeugdzorg hebben de beperkte stappen die de GI sinds die beschikking heeft gezet en de summiere nadere toelichting die zij tijdens de mondelinge behandeling kon geven, de rechtbank onvoldoende kunnen overtuigen dat de zaak thans wel voortvarend wordt opgepakt. Het toewijzen van het verzoek zal, gelet op het vorenstaande betekenen, dat [minderjarige] nog geruime tijd uit huis geplaatst blijft zonder een adequaat onderzoek naar de (on)mogelijkheid van een thuisplaatsing. Hoewel de rechtbank wel degelijk zorgen ziet aan de zijde van de moeder moet zij nu bekijken hoe die zorgen zich verhouden tot de nadelen van een langdurige onzekere uithuisplaatsing van [minderjarige] . De rechtbank is van oordeel dat de nadelen van een langdurige onzekere uithuisplaatsing van [minderjarige] bij voor haar onbekende personen zonder enig zicht op een terugkeer naar de moeder thans zwaarder wegen dan de zorgen die op dit moment bij de moeder worden gezien. Hoewel de GI aangeeft meer zorgen te hebben, zoals de door haar gestelde psychische problematiek van de moeder, heeft zij deze zorgen onvoldoende onderbouwd zodat de rechtbank deze gestelde zorgen niet meeneemt in haar beoordeling. De rechtbank neemt daarin wel mee dat de GI geen afdoende verklaring heeft kunnen geven voor de omstandigheid dat de moeder en haar partner wel langdurig voor de kinderen van de partner mogen zorgen zonder dat er sprake is van enige toezicht hierop vanuit hulpverlening, terwijl gezegd wordt dat dit voor [minderjarige] een te onveilige situatie zou zijn. Hoewel de situatie uiteraard niet een op een gelijk is, stelt de rechtbank hier wel vraagtekens bij.
Gezien het voormelde ziet de rechtbank, gelet op de door de GI gegeven onderbouwing van het verzoek (althans het gebrek daaraan), op dit moment geen acute onveiligheid in de thuissituatie bij de moeder op basis waarvan [minderjarige] niet thuis zou kunnen wonen. Als de rechtbank dan ook naar het belang van [minderjarige] kijkt en een langdurige onzekere uithuisplaatsing in een accommodatie jeugdhulpaanbieder, waarbij vooralsnog weinig contact is met de moeder, afzet tegen een thuisplaatsing bij de moeder in een situatie waar wel zorgen zijn maar nog wel toezicht is van hulpverlening in het kader van een ondertoezichtstelling, acht de rechtbank de noodzaak voor een machtiging tot uithuisplaatsing in een accommodatie jeugdhulpaanbieder onvoldoende aanwezig.
De rechtbank zal het verzoek van de GI dan ook afwijzen.
De ondertoezichtstelling over [minderjarige] loopt tot 9 augustus 2023. De rechtbank verwacht dat er vanuit de ondertoezichtstelling door de GI al het nodige zal worden gedaan om inzicht te krijgen en te behouden op de opvoedsituatie van [minderjarige] bij de moeder. De rechtbank dringt er bij de moeder op aan dat zij aan de GI inzicht geeft in haar thuissituatie, dat zij gesprekken blijft aangaan met de GI en mee zal blijven werken aan hulpverlening voor haar en [minderjarige] .
Dit leidt tot de volgende beslissing.

De beslissing

De rechtbank:
wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven en in het openbaar uitgesproken op 15 november 2022 door mr. Toekoen, voorzitter, mr. Pellikaan en mr. Jansen, kinderrechters, in tegenwoordigheid van mr. Verger-Maas, als griffier.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en de belanghebbende(n) aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.