ECLI:NL:RBZWB:2022:6781

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
9 september 2022
Publicatiedatum
16 november 2022
Zaaknummer
C/02/395288 FA RK 22-976
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • M. van Leuven
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van alimentatie en ouderschapsplan na echtscheiding met wijziging van omstandigheden

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 9 september 2022 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende levensonderhoud. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. S.C. Braun, verzocht om wijziging van de eerdere beschikking van 11 juli 2019, waarin afspraken over kinder- en partneralimentatie waren vastgelegd. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. P.J. Montanus, verzocht om een aanpassing van de kinderalimentatie. De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden, waaronder een stijging van het inkomen van de vrouw en een wijziging in de financiële situatie van de man, die sinds februari 2022 is gehuwd en nu inkomen uit zijn eigen BV ontvangt. De rechtbank heeft de kinderalimentatie vastgesteld op € 236 per maand per kind, met ingang van 4 maart 2022, en heeft de verzoeken van de vrouw tot wijziging van de partneralimentatie afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de afspraken in het convenant met betrekking tot de partneralimentatie zijn aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven, maar dat er geen sprake was van een wijziging van omstandigheden die een aanpassing rechtvaardigde. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Breda
Zaaknummer: C/02/395288 FA RK 22-976
beschikking betreffende levensonderhoud
in de zaak van
[naam vrouw],
wonende te [woonplaats vrouw] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. S.C. Braun,
en
[naam man],
wonende te [woonplaats man] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. P.J. Montanus.
1. Het procesverloop
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 4 maart 2022 van de vrouw ontvangen verzoekschrift met bijlagen;
- het op 17 mei 2022 van de man ontvangen verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoek met bijlagen;
- de brieven van mr. Braun van 8 augustus 2022 met bijlagen en 24 augustus 2022, laatstgenoemde brief tevens houdende gewijzigd verzoeken;
- de brieven van mr. Montanus van 15 augustus 2022 en 22 augustus 2022 met bijlagen;
- de beschikking van de rechtbank van 11 juli 2019 en het daaraan gehechte (op 3 juni 2019 door beide partijen ondertekende) convenant en ouderschapsplan.
1.2. De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling van 25 augustus 2022. Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaat.

2.De feiten

2.1.
Op grond van de stellingen en overgelegde stukken staat tussen partijen het volgende vast:
- partijen zijn met elkaar gehuwd geweest van [datum huwelijksperiode] ;
- voorafgaand aan hun huwelijk zijn de volgende, nu nog minderjarige kinderen geboren:
1. [naam kind 1] , geboren te [plaats] op [geboortedag 1] 2008,
2. [naam kind 2] , geboren te [plaats] op [geboortedag 2] 2009.
Deze kinderen zijn door de man erkend. Partijen zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over die minderjarigen;
- er is geen rechterlijke uitspraak van kracht op grond waarvan de man een kinder- en partnerbijdrage aan de vrouw moet voldoen.
2.2.
In het aan voormelde beschikking gehechte ouderschapsplan zijn partijen in artikel 7 met betrekking tot de kosten van de kinderen het volgende overeengekomen:
"Kosten van de kinderen
7.1
De kosten van de kinderen zijn door de ouders in onderling overleg en conform de gangbare tabellen begroot op € 1.365,00 totaal. Ten tijde van de verbreking van de samenwoning had de vader een netto besteedbaar inkomen ad € 4.442,00 per maand. De moeder had ten tijde van de verbreking van de samenwoning een netto besteedbaar inkomen ad € 2.531,00 per maand. De ouders zullen pro rato van hun draagkracht in deze kosten
bijdragen.
Kinderalimentatie
7.2
Met ingang van 1 september 2019 zullen partijen een zogenoemde kinderrekening openen. Op deze rekening zal de door moeder ontvangen Kinderbijslag worden gestort. Het door moeder te ontvangen Kindgebonden budget blijft bestemd voor moeder. In afwijking van de berekening zijn de ouders overeengekomen dat vader een bijdrage ad € 408,00 totaal per maand op de kinderrekening zal storten en moeder een bedrag ad € 47,00. Deze bijdrage
wordt gestort ten titel van kinderalimentatie. De kinderalimentatie dient jaarlijks te worden
geïndexeerd conform artikel 1:402a BW, voor het eerst per 1 januari 2020. Wanneer er zich een wijziging van omstandigheden voor doet ten aanzien van het huidige inkomen van beide ouders, hebben partijen het recht de alimentatie opnieuw te laten berekenen. Met andere woorden ouders komen niet overeen dat de huidige behoefte van de kinderen aanpassing behoeft danwel de huidige kinderalimentatie die berekend is onjuist zou zijn. Voor de uitvoering van de eventuele nieuwe berekening zal dan ook als uitgangspunt de onder artikel 7.1 genoemde behoefte worden genomen alsmede de op dat moment ontvangen inkomsten. De bijdrage stopt zodra de kinderen 21 jaar oud worden. De berekening wordt onder bijlage II overgelegd.
Partijen dragen ieder de eigen kosten van inwoning van de kinderen wanneer zij bij hen zijn.
Verblijfsoverstijgende lasten, waaronder partijen verstaan de kosten gekoppeld aan
school(reisjes), een sport, een fiets, kinderfeestjes, kleding en dergelijke worden betaald van
de kinderrekening. De ouders zijn elkaar rekening en verantwoording verschuldigd van hun
opnames. Deze rekening en verantwoording zal plaatsvinden via de gezamenlijke voor
partijen toegankelijke Cloud locatie en zal tevens op regelmatige basis worden geëvalueerd.".
2.3.
Partijen zijn vervolgens onderling overeengekomen dat de man maandelijks aan ieder € 108,33 van de kinderrekening zal terugstorten om spullen (onder meer kleding) voor de kinderen van te kunnen kopen.
2.4.
Voorts zijn partijen in artikel 3 van het convenant met betrekking tot de partneralimentatie het volgende overeengekomen:
“Partijen doen op dit moment over en weer geen beroep op partneralimentatie jegens
elkaar. Zodra er sprake is van een wijziging van omstandigheden zullen partijen over en
weer inkomensgegevens overleggen teneinde te bezien of er op dat moment behoefte
en draagkracht aanwezig is om een bijdrage te leveren in elkaars levensonderhoud.
Partijen wensen de mogelijkheid tot betaling en ontvangst van partneralimentatie in duur
te beperken inhoudende dat er na drie jaar over en weer geen beroep meer kan worden
gedaan op partneralimentatie en dat de eventueel op dat moment betaalde alimentatie
op dat moment stopt. Partijen doen derhalve na drie jaar, te rekenen vanaf het moment
van inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, over en
weer afstand van hun rechten op alimentatie jegens elkaar. Dit beding kan na drie jaar
niet bij rechterlijke uitspraak worden gewijzigd op grond van een wijziging van
omstandigheden behoudens het bepaalde in artikel 1:159 lid 3 BW.”.

3.De verzoeken

3.1.
De vrouw verzoekt nu, samengevat, voormelde beschikking van 11 juli 2019 en het daaraan gehechte tussen partijen op 3 juni 2019 gesloten convenant en ouderschapsplan voor wat betreft de daarin opgenomen kinder- en partneralimentatie te wijzigen als volgt:
I vaststelling van een door de man ten behoeve van de minderjarigen te betalen onderhoudsbijdrage van € 430,= per maand per kind, met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen kinderalimentatie overeenkomstig de behoefte van de kinderen respectievelijk de draagkracht van de onderhoudsplichtige (stief)ouder(s);
II te bepalen, althans in de overwegingen van deze beschikking op te nemen, dat de kinderbijslag met ingang van het tweede kwartaal 2022 aan de vrouw toekomt;
III de man te veroordelen de onder punt 48 van het verzoekschrift opgesomde gegevens en stukken in het geding te brengen op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,= per dag of dagdeel dat de man daartoe in gebreke blijft;
IV vaststelling van een door de man aan haar te betalen onderhoudsbijdrage van € 12.720,= netto / € 25.962,= bruto per maand;
V de limitering van de alimentatietermijn op te heffen, althans te bepalen dat de in
artikel 3 van het convenant opgenomen limitering van de alimentatietermijn tot drie
jaar komt te vervallen, zodat de maximale termijn van twaalf jaar op de
partneralimentatie van toepassing is.
3.2.
De man verzoekt, samengevat,
- te bepalen dat de kinderalimentatie zoals overeengekomen in het ouderschapsplan met ingang van de datum van deze beschikking wordt gewijzigd in die zin dat de man aan de vrouw een kinderbijdrage zal betalen van € 144,50 per maand per kind;
- een voorlopig getuigenverhoor te laten plaatsvinden ex artikel 186 lid 2 Rv.

4.De beoordeling

Kinderalimentatie
4.1.
De vrouw voert als grond voor haar verzoek tot wijziging aan:
- dat de kinderrekening in de praktijk niet werkt;
- dat sinds voormelde beschikking en het daaraan gehechte ouderschapsplan de omstandigheden zodanig zijn gewijzigd dat de overeengekomen bijdrage niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet;
- dat de in voormeld ouderschapsplan overeengekomen bijdrage is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven.
4.2.
De man voert als grond voor zijn verzoek aan dat sinds voormelde beschikking en het daaraan gehechte ouderschapsplan de omstandigheden zodanig zijn gewijzigd dat de overeengekomen bijdrage niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet.
4.3.
De rechtbank overweegt dat, wat er ook zij van een eventuele grove miskenning van de wettelijke maatstaven, volstaan kan worden met de vaststelling dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden. Vast staat dat er in ieder geval de volgende wijzigingen zijn. Het inkomen van de vrouw is gestegen. Het inkomen van de man is gewijzigd; hij had inkomen uit loondienst en heeft nu een salaris uit zijn BV. Verder is de man gehuwd sinds 22 februari 2022. Nu de vrouw voorts gemotiveerd heeft gesteld dat de kinderrekening wat haar betreft niet langer werkbaar is, zal de rechtbank een door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie vastleggen conform de wettelijke maatstaven. Het bovenstaande maakt dat met ingang van de verzochte ingangsdatum (datum indiening verzoekschrift, 4 maart 2022) de kinderalimentatie nader zal worden vastgesteld.
4.4.
Aldus is een onderzoek naar de behoefte van de minderjarigen aan een bijdrage en naar de huidige financiële draagkracht van de onderhoudsplichtigen noodzakelijk.
4.5.
Bij het bepalen van de behoefte aan een onderhoudsbijdrage en de financiële draagkracht om die te voldoen hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie.
Behoefte minderjarigen
4.6.
Tussen partijen staat vast dat de behoefte van de minderjarigen, conform het ouderschapsplan, in 2019 € 1.365,= per maand bedraagt en dat deze behoefte nu, rekening houdend met de wettelijke indexeringen, afgerond € 1.468,= per maand bedraagt, zijnde € 734,= per maand per kind.
4.7.
De behoefte van de kinderen wordt volgens genoemde aanbevelingen in beginsel tussen de onderhoudsplichtigen verdeeld naar rato van hun draagkracht. Daartoe dient eerst het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de onderhoudsplichtigen te worden bepaald. Het bedrag aan draagkracht wordt in 2022 bij inkomens vanaf € 1.720,= per maand vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 x NBI + € 1.020,=)]. Voor de lagere inkomens (beneden een NBI van € 1.720,= per maand) zijn vaste bedragen per categorie van toepassing.
Draagkracht vrouw
4.8.
Voor de vaststelling van het NBI van de vrouw gaat de rechtbank uit van de volgende niet dan wel onvoldoende weersproken gegevens.
4.9.
De vrouw heeft volgens de door haar ter zitting overgelegde salarisspecificatie van juli 2022 een inkomen van € 5.234,= bruto per maand, te vermeerderen met de gebruikelijke vakantietoeslag en met een eindejaarsuitkering van € 5.213,= bruto per jaar. De rechtbank houdt rekening met de van toepassing zijnde premies en heffingskortingen (algemene heffingskorting, arbeidskorting; de vrouw heeft geen recht meer op inkomensafhankelijke combinatiekorting) en de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen. Daarnaast komt de vrouw met dit inkomen in aanmerking voor een kindgebonden budget van € 3.026,= op jaarbasis. Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het huidige NBI van de vrouw op € 4.031,= per maand.
4.10.
De draagkracht van de vrouw is dan volgens de formule € 1.261,= per maand.
Draagkracht man
4.11.
Voor de vaststelling van het NBI van de man gaat de rechtbank uit van de volgende niet dan wel onvoldoende weersproken gegevens.
4.12.
Met de man zal de rechtbank uitgaan van een salaris als dga van € 90.000,= bruto per jaar. De rechtbank is van oordeel dat de man voldoende heeft toegelicht dat dit salaris past bij de (tijdelijke) opdracht die de man vervult bij [naam 1] , de overige omstandigheden in de BV mede in aanmerking genomen. Daarnaast neemt de rechtbank de stamrechtuitkering van € 4.371,= bruto per jaar (productie 40 van de man) in aanmerking. Tevens houdt de rechtbank rekening met de huurinkomsten van de man, voortvloeiende uit zijn verhuurde onroerende zaken. Uit productie 49 van de man volgt een netto huuropbrengst van € 772,= per maand. De rechtbank verhoogt deze inkomsten met de door de man genoemde beheerkosten van € 320,= netto per maand, nu de rechtbank ervan uitgaat dat de man zelf het beheer voert. De afspraak van partijen in het verleden, dat partijen deze huurinkomsten buiten beschouwing zouden laten bij het berekenen van de draagkracht, strekt ten nadele van de minderjarigen en is in dat opzicht in strijd met de wettelijke maatstaven, zodat de rechtbank die afspraak voor de draagkrachtberekening buiten beschouwing zal laten.
4.13.
De rechtbank houdt rekening met de van toepassing zijnde heffingskorting (arbeidskorting), de op aanslag verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet en de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen.
4.14.
Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het huidige NBI van de man op € 5.603,= per maand.
4.15.
De draagkracht van de man is dan volgens de formule € 2.031,= per maand.
Stiefouder
4.16.
De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden door het huwelijk van de man met mevrouw [naam 2] , met wie hij een gemeenschappelijke huishouding voert. Deze stiefouder is wettelijk mede onderhoudsplichtig voor de kinderen van partijen, nu de kinderen in co-ouderschap tot het huishouden van de man en zijn echtgenote behoren. Het feit dat de man in de huwelijkse voorwaarden andere afspraken heeft opgenomen met betrekking tot de kosten van zijn kinderen maakt dat niet anders.
Nu mevrouw [naam 2] in deze procedure door de vrouw niet is betrokken en de rechtbank aan haar daarom niet een plicht tot bijdragen kan opleggen, zal de rechtbank haar positie in die zin meenemen dat niet het forfaitaire bedrag van de woonlasten van de man (zijnde € 1.681,= per maand) in aanmerking wordt genomen maar een bedrag van ongeveer de helft van zijn feitelijke woonlast. De man stelt zijn woonlast op € 1.810,= per maand. De rechtbank gaat daarom uit van een woonlast van de man van € 900,= netto per maand. Op deze wijze wordt de draagkracht van de man in die mate verhoogd dat de rechtbank daarmee de bijdrageplicht van de stiefouder voldoende verdisconteerd acht.
4.17.
Rekening houdend met de aangepaste woonlast in de formule is de draagkracht van de man € 2.578,= per maand.
Draagkrachtvergelijking
4.18.
De verdeling van de kosten van de kinderen over beide ouders wordt dan berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte van de kinderen, oftewel:
het aandeel van de man bedraagt: € 2.578 / € 3.839 x € 1.468 = € 986= per maand.
het aandeel van de vrouw bedraagt: € 1.261 / € 3.839 x € 1.468 = € 482,= per maand.
Zorgkorting
4.19.
Partijen zijn het eens over toepassing van een zorgkorting van 35%. Nu de behoefte van de minderjarigen € 1.468,= per maand bedraagt, bedraagt de zorgkorting € 514,= per maand.
Het aandeel van de man wordt verminderd met dit bedrag, zodat de man als kinderbijdrage aan de vrouw dient te betalen € 472,= per maand, zijnde € 236,= per maand per kind.
4.20.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat er sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden die leidt tot een aanpassing van de huidige bijdrage (op de kinderrekening). De rechtbank zal de door de man te betalen bijdrage met ingang van 4 maart 2022 wijzigen en nader vaststellen op een door hem aan de vrouw te betalen bijdrage van € 236,= per maand per kind.
4.21.
De rechtbank ziet in hetgeen partijen overigens hebben aangevoerd, geen aanleiding anders te beslissen met betrekking tot de kinderalimentatie.
4.22.
Een gewaarmerkt exemplaar van de door de rechtbank gemaakte berekening(en) is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Kinderbijslag
4.23.
De rechtbank gaat ervan uit dat de man, conform zijn toezegging, zal meewerken aan het wijzigen van de overschrijving van de kinderbijslag naar de rekening van de vrouw. Het verzoek van de vrouw daartoe wordt afgewezen, omdat een wettelijke grondslag daarvoor ontbreekt.
Partneralimentatie
4.24.
De vrouw voert als grond voor haar verzoek aan dat sinds de ondertekening van voormeld convenant de omstandigheden zodanig zijn gewijzigd dat de alimentatie-afspraken niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoen. De vrouw voert tevens als grond voor haar verzoek aan dat de in voormeld convenant opgenomen afspraken zijn aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven.
4.25.
Met betrekking tot de grove miskenning van de wettelijke maatstaven voert de vrouw aan dat partijen onopzettelijk, door onjuist inzicht vanwege onjuiste/onvolledige gegevens, van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken. Zij betwist de stelling van de man dat sprake was van een packagedeal. Terugkijkend op de wijze van totstandkoming van de financiële afspraken kan de vrouw zich niet vinden in en vereenzelvigen met de gevolgen hiervan. Na raadpleging van een advocaat is haar duidelijk geworden dat zij op onderdelen niet goed is geïnformeerd over haar rechten en plichten, zowel ten aanzien van de alimentatie als de vermogensafwikkeling. Zij was ten tijde van de totstandkoming van de afspraken kwetsbaar, kon hierdoor niet goed voor zichzelf opkomen en heeft de gevolgen van de overeenkomst niet goed kunnen overzien.
De vrouw stelt dat de man ten tijde van het opstellen van het convenant al een BV had, terwijl zijn draagkracht uitsluitend gebaseerd is op zijn inkomen uit loondienst. Onduidelijk is of de man toen ook inkomen uit zijn BV had. Verder had en heeft de man huurinkomsten, die destijds ten onrechte niet zijn meegenomen. Ook is een onjuiste jusvergelijking gemaakt, waarbij bij de vrouw geen rekening is gehouden met woon- en ziektekosten. Zij heeft naast de mediation weliswaar contact gelegd met advocaat mr. Becking, maar dit betrof slechts twee brainstormgesprekken. Zij kreeg van mr. Becking de naam van een bevriende accountant, de heer [naam accoutant] , maar dat was slechts een eenmalig contact; hij heeft een blik geworpen op de IB-aangifte van partijen, maar geen jaarstukken bezien.
De overeenkomst betreffende de limitering van de alimentatietermijn tot drie jaar is ook aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Het echtscheidingsverzoek is in juni 2019 ingediend. Volgens de toen geldende wetgeving zou de vrouw recht hebben op een alimentatietermijn van 12 jaar. Zij is onopzettelijk door onjuist verkregen inzicht, mede als gevolg van onvolledige gegevens, akkoord gegaan met afwijking van deze termijn. Zij heeft zichzelf hiermee ernstig te kort gedaan, zodanig dat volgens de vrouw handhaving van deze termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet gerechtvaardigd is en niet van haar kan worden gevergd.
De vrouw heeft een vreselijke echtscheiding ervaren waarbij hard en meedogenloos misbruik is gemaakt van haar kwetsbare situatie. Zij heeft hieromtrent getuigenverklaringen van derden ingebracht. Zij heeft psychologische hulp.
Met betrekking tot de wijziging van omstandigheden stelt de vrouw dat de man in februari 2021 zelf heeft aangegeven dat er een wijziging was in zijn inkomen, waardoor er een herberekening moest komen voor de kosten van de kinderen. Hij is nu in loondienst van zijn eigen BV. Verder is hij opnieuw gehuwd, zodat zijn woonkosten en andere gezamenlijke uitgaven voor de helft aan zijn partner zijn toe te rekenen, aldus de vrouw.
4.26.
De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Hij stelt dat partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. Daarom is niet artikel 1:401 lid 1 BW van toepassing, maar geldt de strengere norm van artikel 1:159 lid 3 BW. Er is geen sprake van een zeer ingrijpende wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:159 BW.
De huurinkomsten zijn in mediation uitgebreid besproken en bewust niet meegenomen in de berekeningen. Deze inkomsten moesten ook gezien worden als vermogensopbouw (verkapte arbeidsongeschiktheidsverzekering in verband met de hernia van de man) en pensioen en niet als inkomsten. Zijn BV maakte voorafgaand aan de echtscheiding louter verlies en de man had geen inkomen uit de BV. Uitgangspunt in mediation was dat beide partijen in eigen levensonderhoud zouden voorzien. De vrouw stond hier toen ook achter. Zij had aangegeven dat zij niet kon overzien of zij met een eigen woning zou kunnen rondkomen zonder partneralimentatie. Daarom is een termijn van drie jaar afgesproken, waarin zij de mogelijkheid had alsnog partneralimentatie te verzoeken. Voorwaarde was wel dat zij aantoont wat haar uitgaven waren/zijn en waarom zij dan te kort kwam/komt. De wettelijke alimentatietermijn van 12 jaar en de wet herziening partneralimentatie zijn ook besproken in mediation.
Spijt bij de vrouw van gemaakte afspraken is geen rechtsgrond om de afspraken te wijzigen. De man betwist dat de vrouw niet goed zou zijn geïnformeerd over haar rechten en plichten en dat zij de gevolgen van de overeenkomst niet goed heeft kunnen overzien. Mr. Elias is gespecialiseerd advocaat en mediator. De vrouw heeft zich ook laten bijstaan door een eigen advocaat, mr. Becking, en heeft advies ingewonnen bij een (financieel) adviseur en bij de accountant van partijen. Er zijn zeven mediationgesprekken gevoerd. De vrouw heeft een universitaire opleiding (twee masters). Beide partijen waren kwetsbaar, de man ook.
Met betrekking tot de gemaakte berekeningen (en jusvergelijking) moet de vrouw klagen bij de mediator en/of de advocaat die haar heeft bijgestaan aansprakelijk stellen als zij meent dat de berekening destijds niet goed is gemaakt in plaats van onderhavige wijzigingsprocedure.
De man stelt voorts dat de beschuldigingen in de door de vrouw overgelegde verklaringen onrechtmatig zijn en verzoekt een voorlopig getuigenverhoor.
4.27.
De rechtbank overweegt als volgt.
Partijen zijn gehuwd op [huwelijksdatum] . Daarna hebben zij huwelijkse voorwaarden opgesteld, waarbij zij de situatie in het leven hebben geroepen alsof zij vanaf de huwelijksdatum op huwelijkse voorwaarden waren gehuwd, te weten: volledige scheiding van privévermogen en uitsluiting van verrekenbedingen. Die afspraken zijn, zo staat tussen partijen vast, onaantastbaar. Met het oog op het regelen van de gevolgen van de echtscheiding zijn partijen in mediation gegaan bij mr. Elias, waar zij volledige overeenstemming hebben bereikt over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de verdeling van de gemeenschappelijke goederen die zij hadden, de partneralimentatie, de kinderalimentatie en de zorg- en opvoedregeling. Bij afzonderlijke dagvaarding heeft de vrouw nu de vermogensafwikkeling ter discussie gesteld. In de onderhavige procedure heeft zij de afspraken met betrekking tot de partneralimentatie aangevochten.
4.28.
De meest verstrekkende grondslag van het verzoek van de vrouw is dat de afspraken in het convenant zijn aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven, als bedoeld in artikel 1:401 lid 5 BW. Wijziging van de partneralimentatie op deze grond is slechts mogelijk indien partijen zich wel op de wettelijke maatstaven hebben willen richten maar als gevolg van een onjuist inzicht in de betekenis van die maatstaven of doordat zij zijn uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens tot een resultaat zijn gekomen dat evident in strijd is met de uitkomst waartoe de toepassing van die maatstaven zou hebben geleid.
Van grove miskenning van de wettelijke maatstaven is aldus sprake als partijen onbewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven.
4.29.
De rechtbank is van oordeel dat partijen zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven: tussen partijen staat vast dat zij de huurinkomsten van de man buiten de berekening van zijn draagkracht hebben gelaten om redenen als aangegeven in de processtukken. Daarmee staat, wat de rechtbank betreft, vast dat is afgeweken van de wettelijke maatstaven nu de huurinkomsten een substantieel bedrag van omstreeks € 1.000,= per maand hebben belopen.
4.30.
Vervolgens dient er, om een beroep op wijziging op grond van grove miskenning van de wettelijke maatstaven te laten slagen, sprake te zijn van een onbewuste afwijking van die wettelijke maatstaven. De rechtbank overweegt op dit punt als volgt. Partijen hebben zich door een in het familierecht gespecialiseerde advocaat/mediator laten bijstaan. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de financiële positie van de man op hoofdzaken in die mediation is ingebracht. Zo was zijn BV bekend en is er opgave gedaan van de huurinkomsten van drie van de vijf verhuurde onroerende zaken. Partijen waren er beiden mee bekend dat er sprake was van twee andere panden die verhuurd werden (privépanden van de man). De vrouw heeft zich in het mediationtraject nog laten bijstaan door een eigen advocaat. Er is ook sprake van geweest dat een financieel adviseur in opdracht van de vrouw contact heeft gehad met de accountant van de man. Onder al deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de vrouw zich bewust is geweest van het feit dat niet alle draagkrachtcomponenten van de man, die conform de wettelijke maatstaven daartoe behoorden, bij de berekening van zijn draagkracht zijn meegenomen. Waar de vrouw nog niet exact bekend is geweest van bijvoorbeeld de hoogte van de huuropbrengsten van de twee privépanden van de man had zij daarnaar kunnen informeren. Dat niet alle posten die niet zijn meegenomen concreet zijn ingevuld, laat de rechtbank voor rekening en risico van de vrouw.
4.31.
Bij vaststelling van de aanvullende behoefte van de vrouw is in de jusvergelijking niet meegenomen de post woonkosten die de vrouw na de echtscheiding zou krijgen. De man heeft gesteld dat juist mede met het oog daarop voor de vrouw de voorziening in het leven is geroepen om binnen drie jaar na ontbinding van het huwelijk terug te komen op het nihilbeding met betrekking tot de partneralimentatie. De rechtbank acht dit een begrijpelijke uitleg en volgt de man daarin.
4.32.
Partijen zijn aldus bewust afgeweken van de wettelijke maatstaven. Wijziging van de partneralimentatie op grond van artikel 1:401 lid 5 BW is daardoor niet mogelijk.
4.33.
Dit betekent dat de rechtbank vervolgens dient te beoordelen of na het tot stand komen van het convenant een wijziging van omstandigheden is ingetreden, als bedoeld in artikel 1:159 lid 3 BW, die meebrengt dat de vrouw in het licht van alle dan bestaande omstandigheden, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, onveranderde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. De rechtbank overweegt op dit punt als volgt. Vast staat dat het inkomen van de vrouw na de afwikkeling van de echtscheiding substantieel is toegenomen. De vrouw stelt dat de man een veelvoud is gaan verdienen ten opzichte van zijn inkomsten ten tijde van de echtscheiding. Daarvan is de rechtbank echter niet gebleken, mede nu een vermeerdering van het vermogen -anders dan de vrouw meent- niet zonder meer als een toename van inkomen mag worden aangemerkt. De vrouw heeft in dat opzicht onvoldoende gesteld om de toename van het vermogen te kunnen beschouwen als een jaarlijks terugkerend inkomen op basis waarvan de draagkracht van de man opnieuw zou kunnen worden vastgesteld.
4.34.
Voor zover de vrouw heeft bedoeld in het kader van gewijzigde omstandigheden ook een beroep te doen op de onjuiste jusvergelijking tijdens de mediation overweegt de rechtbank dat de vrouw nadien inderdaad woonkosten heeft gekregen, maar dat zij binnen een termijn van drie jaar, te rekenen vanaf de datum van ontbinding van het huwelijk, de gelegenheid had de partneralimentatie opnieuw aan de orde te stellen indien daartoe voor haar aanleiding bestond. De bij haar ontstane woonkosten hebben daartoe voor haar kennelijk geen aanleiding gegeven.
4.35.
Het voorgaande brengt mee dat er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een wijziging van omstandigheden op grond van artikel 1:159 BW.
4.36.
Dit betekent dat het verzoek van de vrouw tot het nader vaststellen van een bedrag aan partneralimentatie wordt afgewezen.
4.37.
De rechtbank ziet voorts geen aanleiding om te bepalen dat de tussen partijen afgesproken alimentatietermijn van drie jaar dient te vervallen. Het staat partijen vrij een dergelijke afspraak te maken; partijen zijn hierbij ook een niet-wijzigingsbeding overeengekomen. De rechtbank ziet in de omstandigheden van partijen zoals die op dit moment zijn, geen reden om wijziging in die afspraak aan te brengen.
4.38.
Op grond van het bovenstaande bestaat er voor de rechtbank dan ook geen reden om de man te verplichten nog nadere stukken in te brengen, nu de rechtbank zich voldoende voorgelicht acht.
4.39.
De rechtbank zal het zelfstandig verzoek van de man tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor afwijzen, nu de rechtbank de verklaringen van de personen als door de vrouw overgelegd op geen enkele wijze bij haar oordeelsvorming heeft betrokken en ook sprake is van eindbeslissingen.
Overweging ten overvloede
4.40.
De rechtbank heeft kennis genomen van de stelling van de vrouw dat zij in de afwikkeling van het scheidingstraject niet bij machte is geweest om voor zichzelf op te komen, de man te stoppen in zijn dadendrang om de zaken af te wikkelen zoals dat is gebeurd en een wending in het geheel aan te brengen die de afwikkeling ook voor haar aanvaardbaar zou maken. De vrouw heeft daar ter zitting aan toegevoegd dat hetgeen zij ervaart, ook zo doorwerkt in het ouderschap met mogelijk belastende gevolgen voor haarzelf en voor de kinderen. De man heeft gesteld dat hij het beeld dat de vrouw schetst niet herkent.
Hij betreurt het dat de vrouw dit zo ervaart en ziet niet wat hij eraan kan doen om dit anders te maken. De rechtbank merkt hierover allereerst op dat aan de stellingen van de vrouw geen juridische gevolgen kunnen worden verbonden. De rechtbank heeft ter zitting gewezen op de mogelijkheid voor partijen om in deze kwestie zowel materieel als immaterieel tot een oplossing te komen die rust in de kwestie zal brengen, de verhoudingen tussen partijen zal normaliseren en het ouderschap een positieve wending zal geven. De rechtbank heeft de ouders daartoe enige opties aangereikt, met het advies deze in overweging te nemen.
Proceskosten
4.41.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank
wijzigt voormelde beschikking en het daaraan gehechte ouderschapsplan als volgt:
bepaalt dat de man met ingang van 4 maart 2022 ten behoeve van de verzorging en opvoeding van de minderjarigen
1. [naam kind 1] , geboren te [plaats] op [geboortedag 1] 2008,
2. [naam kind 2] , geboren te [plaats] op [geboortedag 2] 2009,
aan de vrouw, voor de toekomst bij vooruitbetaling, moet voldoen een bedrag van
€ 236,= (tweehonderdzesendertig euro) per maand per kind;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. van Leuven en, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op .
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.