ECLI:NL:RBZWB:2022:6831

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
8 april 2022
Publicatiedatum
17 november 2022
Zaaknummer
22-001771
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift DNA-onderzoek bij veroordeelden ongegrond verklaard

Op 8 april 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant in Breda het bezwaarschrift van een veroordeelde tegen het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel behandeld. De veroordeelde, geboren in 2005, had bezwaar aangetekend op grond van artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. Hij stelde dat er sprake was van een uitzondering, omdat het DNA-onderzoek niet van betekenis zou zijn voor de opsporing en vervolging van strafbare feiten, gezien de aard van het misdrijf en de omstandigheden waaronder het gepleegd was. De veroordeelde had geen relevant strafblad en stelde dat er geen gevaar voor recidive bestond.

De officier van justitie stelde echter dat het bezwaarschrift ongegrond verklaard moest worden, omdat de veroordeelde was veroordeeld voor ernstige misdrijven, waaronder diefstal met geweld en afpersing, en er sprake was van recidivegevaar. De rechtbank oordeelde dat het bezwaar tijdig en op de juiste wijze was ingediend, maar dat er geen uitzonderingssituatie was die het DNA-onderzoek zou uitsluiten. De rechtbank benadrukte dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van belang kan zijn voor de opsporing en vervolging van strafbare feiten, vooral gezien de aard van de gepleegde misdrijven.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het bezwaar ongegrond, en deze beslissing werd openbaar uitgesproken op 22 april 2022 door rechter R.J.H. Goossens, in aanwezigheid van griffiers J. van ‘t Westende en A. Luijten. Tegen deze beslissing staan geen rechtsmiddelen open.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats Breda
parketnummer : 02/311889-20
raadkamernummer : 22-001771
datum : 8 april 2022
beslissing van de enkelvoudige raadkamer enkelvoudige raadkamer op het bezwaar op grond van artikel 7 Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (Wet DNA) van:

[de veroordeelde],

geboren op [geboortedag] 2005 te [geboorteplaats],
woonplaats kiezend op het kantoor van mr. E.D. van Elst, advocaat te Veenendaal (Scheepjeshof 122, 3901 CX Veenendaal),
hierna te noemen: de veroordeelde.

Procedure

Het bezwaarschrift is op 27 januari 2022 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
De rechtbank heeft op 8 april 2022 het bezwaar in besloten raadkamer behandeld.
De rechtbank heeft de officier van justitie op zitting gehoord.
De veroordeelde en zijn advocaat, mr. E.D. van Elst, zijn hoewel daartoe goed opgeroepen, niet in raadkamer verschenen.

Bezwaar

Het bezwaar richt zich tegen het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde.
Namens veroordeelde is aangevoerd dat sprake is van een uitzondering zoals bedoeld in artikel 2 lid 1 onder b van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. Het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde kan gelet op de aard van het misdrijf en de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd niet van betekenis zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten. Veroordeelde is voorts van mening dat er geen gevaar voor herhaling bestaat nu veroordeelde geen relevant strafblad heeft. Er kan niet worden gesproken van een zodanige mate van waarschijnlijkheid van recidive dat in dit geval de bepaling en verwerking van het DNA-profiel van veroordeelde noodzakelijk is. Redenen waarom veroordeelde de rechtbank verzoekt het bezwaarschrift gegrond te verklaren en de officier van justitie te gelasten het afgenomen celmateriaal te vernietigen.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie heeft zich in raadkamer op het standpunt gesteld dat het bezwaarschrift ongegrond dient te worden verklaard, nu er geen sprake is van een uitzonderingssituatie. Veroordeelde is veroordeeld tot een forse werkstraf voor twee ernstige feiten, diefstal met geweld en afpersing in vereniging gepleegd. Ook is aan veroordeelde een voorwaardelijke jeugddetentie met bijzondere voorwaarden opgelegd. Hieruit blijkt dat er sprake is van recidivegevaar. Van bijzondere omstandigheden is niet gebleken.

Beoordeling

Bij vonnis van 20 december 2021 is de veroordeelde door de meervoudige strafkamer in deze rechtbank veroordeeld tot een werkstraf van 120 uren en een jeugddetentie voor de duur van 20 dagen met aftrek waarvan 14 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren ter zake van diefstal met geweld door twee of meer verenigde personen en afpersing door twee of meer verenigde personen.
De rechtbank is bevoegd.
Het bezwaar is tijdig en op de juiste wijze ingediend. De veroordeelde kan daardoor in het bezwaar worden ontvangen.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA kan een bevel tot afname van celmateriaal enkel worden bevolen ter zake van een veroordeling van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, Sv.
De rechtbank stelt vast dat het misdrijf waarvoor het bevel is afgegeven, aan dit vereiste voldoet.
De Wet DNA strekt ertoe gepleegde en eventuele toekomstige strafbare feiten van de veroordeelde op efficiënte wijze op te sporen, alsmede de veroordeelde te weerhouden van het plegen van nieuwe strafbare feiten. Daarbij is het uitgangspunt dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven, tenzij zich een van de in het eerste lid genoemde uitzonderingen voordoet. Een van de uitzonderingen is, dat redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden, waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.
Blijkens de wetsgeschiedenis ziet de maatstaf 'aard van het misdrijf' op misdrijven waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing vervolging en berechting van strafbare feiten.
In het onderhavige geval is de veroordeelde veroordeeld voor diefstal met geweld en afpersing.
Het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde zal, gelet op de aard van deze misdrijven waarbij in beginsel DNA-sporen kunnen worden achtergelaten, wel van betekenis kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.
De maatstaf 'bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd' hangt samen
met de persoon van de veroordeelde. Het gaat daarbij om de situatie dat, ondanks een veroordeling wegens misdrijf, in de gegeven omstandigheden een DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd. Blijkens de wetsgeschiedenis moet dan gedacht worden aan een veroordeelde van wie zeer onaannemelijk is dat hij ooit eerder een strafbaar feit heeft gepleegd voor de opsporing waarvan DNA-onderzoek van belang kan zijn, en die het misdrijf in de toekomst, bijvoorbeeld vanwege ernstige lichamelijke beperkingen, ook nooit meer zal kunnen begaan. Hieraan kan worden toegevoegd dat, hoewel in de Wet geen onderscheid wordt gemaakt tussen meerderjarigen en minderjarigen, de rechter bij zijn oordeel of sprake is van ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ de omstandigheid dat de veroordeelde ten tijde van het plegen van het feit minderjarig was moet betrekken. Of, en in welke mate bijzondere omstandigheden aan de orde zijn, zal afhangen van de omstandigheden van het geval. Een relevante factor in dit verband kan allereerst zijn of de gevolgen van het bepalen en verwerken van het DNA-profiel evident disproportioneel zijn, gelet op de omstandigheid dat het feit is begaan toen de veroordeelde minderjarig was. Daarnaast kan de rechter betrekken of, mede gelet op de omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd en de leeftijd van de veroordeelde ten tijde van het misdrijf, sprake is van een gering recidivegevaar. Daarvoor kan ook van belang zijn of aanwijzingen bestaan voor eerder gepleegde relevante misdrijven (Hoge Raad 7 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:626).
Hetgeen door of namens de veroordeelde is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat sprake is van een uitzonderingssituatie. Reeds uit de strafmaat blijkt dat er sprake is van recidiverisico dat volgens de meervoudige strafkamer ingeperkt diende te worden met een voorwaardelijke straf.
Alles afwegend komt de rechtbank tot het oordeel dat de bepaling van het DNA-profiel van belang kan zijn voor opsporing en vervolging en dat er geen sprake is van een uitzonderingssituatie. Gelet hierop verklaart zij het bezwaar ongegrond.

Beslissing

De rechtbank verklaart het bezwaar ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door
mr. R.J.H. Goossens, rechter,
in tegenwoordigheid van J. van ‘t Westende en mr. A. Luijten, griffiers,
en in het openbaar uitgesproken op 22 april 2022.
De griffier J. van ’t Westende is niet in de gelegenheid deze beschikking mede te ondertekenen.
INFORMATIE RECHTSMIDDEL
Tegen deze beslissing staan geen rechtsmiddelen open.