ECLI:NL:RBZWB:2022:6847

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
16 november 2022
Publicatiedatum
17 november 2022
Zaaknummer
21/3970
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een naheffingsaanslag parkeerbelasting en de vraag of sprake was van parkeren

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 november 2022, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de naheffingsaanslag parkeerbelasting beoordeeld. De belanghebbende had op 28 mei 2021 zijn auto met kenteken [kenteken] tot stilstand gebracht aan de [adres 2] te [woonplaats]. Tijdens een controle door een scanauto werd vastgesteld dat voor de auto geen parkeerbelasting was voldaan. De heffingsambtenaar legde daarop een naheffingsaanslag op van € 2,20, verhoogd met € 44 aan kosten. De belanghebbende stelde dat hij niet had geparkeerd, maar slechts even had stilgestaan om naar een sealbagautomaat te gaan, die echter gesloten was. Hij beweerde dat hij de auto niet had verlaten en dat de waarneming door de scanauto slechts enkele seconden duurde.

De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar terecht de naheffingsaanslag heeft opgelegd. De rechtbank stelt vast dat het doen staan van een voertuig in een parkeervak voldoende is om belastingplichtig te zijn, ook als de bestuurder de auto niet heeft verlaten. De rechtbank concludeert dat de belanghebbende de verschuldigde parkeerbelasting niet heeft voldaan en dat de naheffingsaanslag dus terecht is opgelegd. Het beroep van de belanghebbende wordt ongegrond verklaard, en hij krijgt geen griffierecht of proceskosten vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/3970
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 november 2022 in zaak tussen
[belanghebbende], uit [woonplaats] , belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente [plaats], de heffingsambtenaar.

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 23 augustus 2021.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde naheffingsaanslag parkeerbelasting met aanslagnummer [aanslagnummer] ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 2 november 2022 op zitting behandeld. Hieraan heeft deelgenomen, namens de heffingsambtenaar, [verweerder] .
1.5.
Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 25 augustus 2022 op het adres [adres 1] [woonplaats] , onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Belanghebbende is, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. Nu uit informatie van PostNL is gebleken dat de brief op 26 augustus 2022 aan belanghebbende op dit adres is uitgereikt, is de rechtbank van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op juiste wijze, tijdig op het juiste adres is aangeboden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 28 mei 2021 een auto met kenteken [kenteken] tot stilstand gebracht aan de [adres 2] te [woonplaats] . Tijdens een controle omstreeks 17:27 uur is door middel van een scanauto geconstateerd dat voor de auto geen parkeerbelasting is voldaan.
2.2.
Naar aanleiding van voornoemde constatering is aan belanghebbende op 31 mei 2021 een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd. De nageheven belasting bedraagt € 2,20 verhoogd met een bedrag van € 44 vanwege gemaakte kosten.

3.Beoordeling door de rechtbank

3.1.
De rechtbank beoordeelt of de heffingsambtenaar terecht aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting heeft opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3.2.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Heeft de heffingsambtenaar terecht een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd?
3.3.
Belanghebbende stelt dat geen sprake was van parkeren. Hij heeft daartoe aangevoerd dat hij op weg was naar een sealbagautomaat. Op het moment dat hij het parkeervak op reed, zag hij meteen dat de ter plaatse aanwezige sealbagautomaat afgedicht was en ook het kantoor gesloten was. Hij is vervolgens meteen doorgereden. In die luttele seconden daartussen is een scanauto langsgereden. Belanghebbende heeft aangevoerd dat hij de auto niet heeft verlaten. Verder blijkt uit de door de scanauto genomen foto’s dat de lampen van zijn auto nog aanstonden en de spiegels niet waren ingeklapt. Belanghebbende wijst er op dat de waarneming door de scanauto heeft plaatsgevonden om 17:27 uur en hij om 17:39 uur een sealbagstorting heeft gedaan bij een geldautomaat aan de [adres 2] , waarvan hij bewijs heeft overlegd. De afstand tussen deze locatie en de locatie waar hij eerder heeft stil gestaan bedraagt tussen de 8 en 12 minuten rijden.
3.4.
De heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd aangezien sprake was van parkeren. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft hij verwezen naar de door hem overgelegde scangegevens.
3.5.
De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 225, tweede lid van de Gemeentewet en het nagenoeg gelijkluidende artikel 1, onderdeel a, van de Verordening parkeerbelastingen 2021 van de gemeente [woonplaats] (hierna: de Verordening) wordt onder parkeren verstaan:
“(…)
het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van personen dan wel het onmiddellijk laden of lossen van zaken, op binnen de gemeente gelegen voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten, waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden.”
3.6.
De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval sprake was van parkeren in de zin van artikel 225, tweede lid, van de Gemeentewet en artikel 1, onderdeel a, van de Verordening, ter zake waarvan belanghebbende parkeerbelasting verschuldigd was. De rechtbank overweegt daartoe dat het doen staan van een voertuig in een parkeervak voldoende is om belastingplichtig te zijn ook indien iemand de auto niet heeft verlaten. [1] Belanghebbendes stelling dat hij op het moment dat hij het parkeervak op reed meteen zag dat de sealbagautomaat afgedicht was en het kantoor was gesloten en meteen is doorgereden, leidt niet tot een ander oordeel. De inspecteur heeft immers ter zitting onweersproken verklaard dat op de locatie waar belanghebbende stil stond geen sealbagautomaat en een kantoor waar te nemen zijn. Hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, leidt evenmin tot het oordeel dat belanghebbende op de onderhavige locatie niet geparkeerd stond.
3.7.
Nu vaststaat dat belanghebbende de ter zake van het parkeren verschuldigde parkeerbelasting niet heeft voldaan, is de naheffingsaanslag terecht opgelegd.

4.Conclusie en gevolgen

Het beroep is ongegrond. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

5.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Josten, rechter, in aanwezigheid van mr. L.M. de Leeuw van Weenen, griffier, op 16 november 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over het hoger beroep
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 24 maart 2004, ECLI:NL:GHSHE:2004:AO7625.