Op 22 april 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een verzoekschrift tot schadevergoeding van een gewezen verdachte, ingediend op basis van de artikelen 530 en 533 van het Wetboek van Strafvordering. Het verzoekschrift was ingediend ter compensatie van schade die de verzoeker zou hebben geleden door onterecht van zijn vrijheid te zijn beroofd tijdens twee dagdelen in 2017. De verzoeker vroeg een schadevergoeding van € 260,00 voor de ondergane inverzekeringstelling en € 680,00 voor de kosten van het opstellen en indienen van het verzoekschrift.
Tijdens de zitting op 8 april 2022 zijn de verzoeker, de officier van justitie en de gemachtigde advocaat van de verzoeker gehoord. De officier van justitie stelde dat het verzoek niet-ontvankelijk verklaard moest worden, omdat de strafzaak tegen de verzoeker nog niet was geëindigd. De rechtbank overwoog dat, volgens artikel 533 Sv, een verzoek om schadevergoeding alleen kan worden ingediend als de strafzaak is beëindigd zonder oplegging van straf of maatregel. Aangezien de verzoeker een dagvaarding had ontvangen om voor de politierechter te verschijnen, was de strafzaak nog niet beëindigd.
De rechtbank concludeerde dat de verzoeker niet-ontvankelijk moest worden verklaard in zijn verzoekschrift, omdat er geen sprake was van beëindiging van de strafzaak. De beslissing werd genomen door rechter R.J.H. Goossens, in aanwezigheid van griffiers mr. A. Luijten en J. van ‘t Westende. Tegen deze beslissing kan binnen veertien dagen door het Openbaar Ministerie en binnen een maand door de verzoeker hoger beroep worden ingesteld bij het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.