In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 17 november 2022, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 18 september 2020 beoordeeld. De heffingsambtenaar had een WOZ-waarde vastgesteld van € 177.000 voor de huurwoning van belanghebbende, gelegen boven een school. Belanghebbende betwistte deze waarde en stelde dat de woning slechts € 149.000 waard was. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog is. De rechtbank wijst op de taxatie die door een taxateur is uitgevoerd, waarbij de waarde is bepaald op basis van vergelijkingsobjecten. Belanghebbende voerde aan dat de heffingsambtenaar onvoldoende rekening had gehouden met de maatschappelijke bestemming van de woning en de verkeers- en geluidsoverlast. De rechtbank concludeert echter dat de heffingsambtenaar hier voldoende rekening mee heeft gehouden en dat de beroepsgronden van belanghebbende niet slagen. De rechtbank honoreert wel het verzoek van belanghebbende om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van de procedure, en kent een schadevergoeding toe van in totaal € 1.000, verdeeld over de heffingsambtenaar en de Minister van Justitie en Veiligheid. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, waardoor de WOZ-beschikking in stand blijft.