In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 17 november 2022, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking West-Brabant beoordeeld. De zaak betreft de vaststelling van de WOZ-waarde van een woning in Breda, die door de heffingsambtenaar op € 276.000 is vastgesteld. Belanghebbende betwist deze waarde en stelt dat de woning slechts € 249.000 waard is. De rechtbank heeft de waarde van de woning vastgesteld op € 269.000, omdat de heffingsambtenaar niet heeft kunnen aantonen dat de vastgestelde waarde juist is.
De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de vastgestelde waarde, terwijl belanghebbende ook niet in staat was om zijn eigen waarde te onderbouwen. De rechtbank heeft de uitspraak op bezwaar vernietigd en de waarde-beschikking verlaagd. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsprocedure. De totale schadevergoeding is vastgesteld op € 1.000, verdeeld tussen de heffingsambtenaar en de Minister van Justitie en Veiligheid.
De rechtbank heeft ook de proceskosten van belanghebbende vergoed, die in totaal € 1.787 bedragen. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep binnen zes weken na de verzenddatum.