3.4.Beoordeling gronden
3.4.1.Verzoeker voert twee beroepsgronden aan op grond waarvan hij meent dat verweerder niet bevoegd was om het huisverbod op te leggen:
- verzoeker woont niet in de woning waarvoor het huisverbod is opgelegd;
- er is geen sprake van gevaar.
3.4.2.Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wth, kan de burgemeester een huisverbod opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat.
Het verbod geldt voor een periode van tien dagen, behoudens verlenging overeenkomstig artikel 9.
Verzoeker woont niet in de woning waarvoor het huisverbod is opgelegd;
3.4.3.Verzoeker voert aan dat hij niet in de woning woont waarvoor het huisverbod is opgelegd. Het huisverbod is opgelegd voor de woning van zijn vriendin in [woonplaats belanghebbende]. Verzoeker heeft een eigen woning in [woonplaats verzoeker] waar hij woont. Verzoeker stelt dat hij slechts incidenteel in de woning van zijn vriendin verbleef. Hij kwam daar alleen als zij dat vroeg. Soms was dat twee keer per week, maar er waren ook weken dat hij daar niet kwam.
3.4.4.De voorzieningenrechter overweegt dat volgens vaste rechtspraak van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uit de tekst van artikel 2, eerste lid, van de Wth en de geschiedenis van de totstandkoming van de wet volgt dat een tijdelijk huisverbod alleen kan worden opgelegd aan degene die in het huis waarvoor dat verbod geldt,
woont of gedeeltelijk woont. In de memorie van toelichting bij deze bepaling is vermeld dat erin wordt voorzien dat ook aan iemand die slechts een gedeelte van de week bij diens partner verblijft toch een huisverbod kan worden opgelegd (Kamerstukken II 2005/06, 30 657, nr. 3).
3.4.5.De vraag is dan of er ten tijde van het opleggen van het huisverbod sprake van was dat verzoeker in die woning woonde, of gedeeltelijk woonde.
3.4.6.Verweerder heeft, onder verwijzing naar de op 3 februari 2022 overgelegde stukken, aangevoerd dat uit de verklaringen die verzoeker en achterblijfster na het incident op 31 januari 2022 tegenover de hulpofficier van justitie hebben afgelegd blijkt dat verzoeker meer dan incidenteel in de woning van achterblijfster verblijft. Verzoeker heeft toegegeven dat hij vaak in [woonplaats belanghebbende] bij zijn vriendin verblijft, dat hij daar blijft slapen en dat hij het huishouden doet. Volgens de ter zitting aanwezige hovj heeft achterblijfster dit beeld bevestigd. Zij heeft tegenover hem verklaard dat de relatie tussen haar en verzoeker af en toe wat gespannen is en dat verzoeker dan in zijn eigen woning in [woonplaats verzoeker] slaapt, maar dat hij het merendeel van de tijd bij haar is. Op grond van wat verzoeker en achterblijfster hebben verklaard heeft verweerder vastgesteld dat verzoeker feitelijk in de woning bij zijn vriendin woont.
3.4.7.Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoeker tegenover wat verweerder naar voren heeft gebracht onvoldoende weten te onderbouwen dat hij slechts incidenteel in de woning van achterblijfster verbleef. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat verzoeker de aspecten die verweerder heeft benoemd, namelijk dat verzoeker vaak in de woning van achterblijfster verblijft, dat hij daar slaapt en het huishouden doet, zo goed als onweersproken heeft gelaten. Evenmin is er van zijn kant een weerwoord gekomen op de tegenover de hovj afgelegde verklaring van achterblijfster dat verzoeker alleen in zijn woning in [woonplaats verzoeker] woont als het in de relatie tussen hem en achterblijfster even niet gaat. Ongetwijfeld vindt de gebrekkige onderbouwing zijn oorzaak in het feit dat verzoeker zelf (zonder dat daarvoor een gegronde reden is aangevoerd) niet ter zitting is verschenen. Dit is echter een omstandigheid die voor zijn rekening komt. De voorzieningenrechter komt op grond van wat er ter zitting naar voren is gebracht dan ook tot de conclusie dat verzoeker in ieder geval gedeeltelijk in de woning woont. Dit betekent dat verweerder bevoegd was verzoeker voor die woning een huisverbod op te leggen.
Er was geen sprake van gevaar
3.4.8.Verzoeker voert aan dat aan de voorwaarden voor het opleggen van het huisverbod niet is voldaan, omdat er geen sprake was van gevaar. Verzoeker ontkent dat hij op 30 januari 2022 geweld heeft gebruikt tegen achterblijfster en een op dat moment ook in de woning aanwezige vriendin van achterblijfster. Verzoeker geeft aan dat er een babyshower voor achterblijfster, die 8 maanden zwanger is van zijn kind, was georganiseerd en dat hij na afloop daarvan op uitnodiging van achterblijfster naar de woning is gegaan. Volgens verzoeker is er toen een woordenwisseling ontstaan waarbij achterblijfster hem heeft geslagen. Verzoeker is hierna de woning uitgelopen zonder achterblijfster aan te raken.
3.4.9.De voorzieningenrechter beoordeelt vol of het gevaar blijkt uit de door verweerder geduide feiten of omstandigheden. Als blijkt van dat gevaar, dan was verweerder bevoegd een huisverbod op te leggen.
3.4.10.Verweerder heeft aangevoerd dat de burgemeester op basis van de verklaringen van achterblijfster en de mede in de woning aanwezige vriendin en de bij achterblijfster geconstateerde verwondingen tot de conclusie heeft kunnen komen dat er op 30 januari 2022 wel degelijk sprake is geweest van een geweldsincident. Bij de afweging om een huisverbod op te leggen heeft de burgemeester laten meespelen dat achterblijfster acht maanden zwanger is en dat er eerder meldingen zijn van geweld van verzoeker gericht tegen achterblijfster.
3.4.11.De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder bevoegd was om het huisverbod op te leggen. Achterblijfster heeft op 30 januari 2022 melding gemaakt van een incident tussen verzoeker en achterblijfster en heeft tegen verzoeker aangifte gedaan van (eenvoudige) mishandeling. Vast staat dat bij achterblijfster verwondingen zijn geconstateerd die in lijn zijn met de verklaringen die achterblijfster en de bij haar in de woning aanwezige vriendin ten overstaan van de verbalisanten over het incident hebben afgelegd. Daartegenover staat de enkele ontkenning van verzoeker dat er op 30 januari 2022 een incident heeft plaatsgevonden. Verder stelt de voorzieningenrechter vast dat verzoeker niet heeft betwist dat er eerdere meldingen zijn van agressie in de relatie tussen verzoeker en achterblijfster, dat hij op de bewuste middag onder invloed was van alcohol, en dat er politieregistraties zijn van meerdere antecedenten van geweld. Ook overigens heeft verzoeker de risicotaxatie van 31 januari 2022 en de daarin naar voren gekomen signalen die hebben geleid tot het huisverbod, niet weersproken. Tegen die achtergrond en gelet op de voor verweerder beschikbare informatie kon verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter tot de conclusie komen dat de aanwezigheid van verzoeker in de woning een vermoeden van ernstig en onmiddellijk dreigend gevaar opleverde voor achterblijfster. Daarbij heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht laten meewegen dat het feit dat achterblijfster acht maanden zwanger is in de combinatie met geweld een verhoogd risico voor de veiligheid van achterblijfster met zich mee bracht. De burgemeester was aldus bevoegd het huisverbod op te leggen en heeft dat in redelijkheid kunnen doen.
3.4.12.Ten slotte moet beoordeeld worden of er op dit moment (ex nunc) aanleiding bestaat om het huisverbod op te heffen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is hiervan geen sprake. Ter zitting is gebleken dat er tot op heden geen hulp of behandeling van de grond is gekomen en dat verzoeker die hulpverlening en/of behandeling in het kader van een huisverbod ook niet wil. De constatering is dan dat verzoeker nog onvoldoende inziet dat er ten aanzien van de aanwezige problematiek iets moet veranderen. Daaruit moet worden afgeleid dat verzoeker de ernst en dreiging van zijn handelen niet inziet, en dat daarom het gevaar voor achterblijfster nog onverminderd aanwezig is.
Anders dan verzoeker is de voorzieningenrechter van oordeel dat de omstandigheid dat aan verzoeker in het kader van de strafzaak een contactverbod is opgelegd nog niet maakt dat de noodzaak van de maatregel van een huisverbod is komen te vervallen. Aan het contactverbod is anders dan aan een huisverbod geen (verplichte) hulpverlening verbonden. Ook dit is voor de voorzieningenrechter reden het huisverbod in stand te houden.
3.4.13.Nu het beroep ongegrond is verklaard, wijst de voorzieningenrechter het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening en het verzoek tot proceskostenveroordeling af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.M.J. van Dijk en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 februari 2022 in tegenwoordigheid van mr. M.E. Knops-Pijper, griffier.
Tegen deze uitspraak, voor zover die ziet op het beroep, kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.