ECLI:NL:RBZWB:2022:6872

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
17 november 2022
Publicatiedatum
17 november 2022
Zaaknummer
21/2423
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring van bezwaar tegen invorderingskosten voor naheffingsaanslag parkeerbelasting

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedaan op 17 november 2022, wordt het beroep van een belanghebbende tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn bezwaar tegen invorderingskosten in het kader van een naheffingsaanslag parkeerbelasting beoordeeld. De rechtbank behandelt de zaak onder zaaknummer BRE 21/2423. De belanghebbende, woonachtig in Noorwegen, had bezwaar gemaakt tegen de invorderingskosten die door de invorderingsambtenaar van de gemeente Breda in rekening waren gebracht na het niet tijdig betalen van de naheffingsaanslag. De rechtbank constateert dat de invorderingsambtenaar het bezwaar van de belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank oordeelt dat de wettelijke termijn voor het indienen van het bezwaar niet correct is toegepast, omdat er twijfel bestaat over de ontvangst van de aanmaning door de belanghebbende. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op de dwangbevel- en explootkosten, en vermindert deze tot nihil. De rechtbank oordeelt dat de aanmaningskosten terecht zijn berekend, maar dat de dwangbevel- en explootkosten onterecht in rekening zijn gebracht. De invorderingsambtenaar moet het griffierecht aan de belanghebbende vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/2423
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 november 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende], uit [woonplaats] (Noorwegen), belanghebbende
en
de invorderingsambtenaar van de BWB (namens de gemeente Breda), de invorderingsambtenaar.

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de invorderingsambtenaar van 26 april 2021 op het bezwaar tegen de aan belanghebbende berekende invorderingskosten met betrekking tot de naheffingsaanslag parkeerbelasting met aanslagnummer [aanslagnummer] (hierna: de naheffingsaanslag parkeerbelasting).
1.2.
De invorderingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar.
1.4.
De invorderingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 11 november 2022 op zitting behandeld. Partijen hebben zich afgemeld voor de zitting.

2.Feiten

2.1.
Met dagtekening 9 december 2020 is aan belanghebbende de naheffingsaanslag opgelegd voor een bedrag van € 66,22, bestaande uit een bedrag van € 1,72 aan parkeerbelasting en € 64,50 aan kosten van de naheffingsaanslag.
2.2.
Met dagtekening 14 december 2020 is een duplicaat van de naheffingsaanslag gezonden naar het adres van belanghebbende met een uiterste betaaldatum van 11 januari 2021.
2.3.
De invorderingsambtenaar heeft onweersproken gesteld dat de naheffingsaanslag niet voor de uiterste betaaldatum (zie 2.2) is betaald.
2.4.
Vanwege de niet-tijdige betaling van de naheffingsaanslag heeft de invorderingsambtenaar invorderingskosten aan belanghebbende in rekening gebracht, namelijk eerst aanmaningskosten (€ 8) en daarna dwangbevelkosten (€ 44).
2.5.
Op 10 februari 2021 heeft belanghebbende € 64,50 betaald, zijnde de kosten van de naheffingsaanslag (zie 2.1).
2.6.
Omdat belanghebbende op dat moment nog niet het volledige openstaande bedrag van de naheffingsaanslag en invorderingskosten heeft betaald, is er op 24 februari 2021 een exploot betekend aan het adres van belanghebbende met een hernieuwd bevel tot betaling en een aankondiging tot beslaglegging. Daarbij zijn kosten voor betekening van het exploot in rekening gebracht van € 17, waardoor het totaal verschuldigde bedrag aan invorderingskosten uitkomt op € 69.
2.7.
Op 24 februari 2021 en op 25 februari 2021 heeft belanghebbende vervolgens respectievelijk betaald:
  • € 9,72 (zijnde het bedrag van de parkeerbelasting van € 1,72 vermeerderd met de aanmaningskosten van € 8); en
  • € 61 (zijnde het bedrag van de kosten van het dwangbevel van € 44 vermeerderd met de explootkosten € 17),
waarmee het totale openstaande bedrag van de naheffingsaanslag en de invorderingskosten is betaald.
2.8.
Zoals de rechtbank begrijpt, zijn op verzoek van belanghebbende aan hem de afschriften van zowel de naheffingsaanslag als de kostenbeschikkingen van respectievelijk de aanmaning (€ 8), het dwangbevel (€ 44) en het exploot (€ 17) per e-mail toegezonden. Belanghebbende heeft tegen deze invorderingskosten bezwaar gemaakt.
2.9.
Bij uitspraak op bezwaar van 26 april 2021 heeft de invorderingsambtenaar belanghebbendes bezwaar tegen de invorderingskosten wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar vervolgens ambtshalve in behandeling genomen en ongegrond verklaard. Hiertegen heeft belanghebbende beroep ingesteld. Het bezwaar tegen de naheffingsaanslag is doorgestuurd naar de Belastingsamenwerking West-Brabant en valt buiten de reikwijdte van deze procedure.

3.Beoordeling door de rechtbank

3.1.
De rechtbank beoordeelt allereerst of belanghebbendes bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard, en zo ja, of de invorderingskosten terecht aan belanghebbende zijn berekend. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
Niet-ontvankelijkverklaring bezwaar
3.2.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbendes bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3.3.
De wettelijke termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt zes weken. Deze termijnen eindigden op respectievelijk:
  • 25 februari 2021 (voor de aanmaningskosten),
  • 16 maart 2021 (voor de dwangbevelkosten) en
  • 7 april 2021 (voor de explootkosten).
Een bezwaarschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ook is het bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd en niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
3.4.
Blijkens de uitspraak op bezwaar heeft de invorderingsambtenaar belanghebbendes bezwaar op 14 maart 2021 ontvangen.
3.4.1.
Voor zover het bezwaar is gericht tegen de
dwangbevelkosten en de explootkostenis het daarmee tijdig ingediend. De invorderingsambtenaar heeft belanghebbendes bezwaar in zoverre dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Omdat het beroep belanghebbende in een betere positie brengt (zie 3.7 hierna), leidt dit voor belanghebbende tot een gegrond beroep.
3.4.2.
Voor zover belanghebbendes bezwaar is gericht tegen de
aanmaningskosten, is het bezwaar buiten de termijn van zes weken na dagtekening van de aanmaning door de invorderingsambtenaar ontvangen. In dit geval is echter het volgende van belang. De wet bepaalt dat – kort gezegd en voor zover hier relevant – een bezwaar of beroepschrift tegen de kosten van de aanmaning niet gegrond kan zijn op de stelling dat de aanmaning niet is ontvangen, tenzij degene van wie de kosten worden gevorderd aannemelijk maakt dat ontvangst redelijkerwijs moet worden betwijfeld. [1]
Belanghebbende stelt dat hij een deel van de correspondentie van Cannock Chase Public (hierna: Cannock), de organisatie die namens de invorderingsambtenaar optreedt, niet heeft ontvangen. Hiermee is er naar het oordeel van de rechtbank een redelijke grond voor twijfel aan de ontvangst van de aanmaning door belanghebbende. Het is dan aan de invorderingsambtenaar om aannemelijk te maken dat de aanmaning op het adres van belanghebbende is ontvangen of aangeboden, dan wel dat de aanmaning belanghebbende anderszins heeft bereikt. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd of aangeboden, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst of aanbieding van de aanmaning op dat adres. Dit brengt mee dat de invorderingsambtenaar in beginsel kan volstaan met het bewijs van verzending naar het juiste adres. Dat bewijs is in deze zaak echter niet geleverd.
Aannemelijk is dat de aanmaning juist is geadresseerd, maar de invorderingsambtenaar heeft geen bewijs geleverd van de verzending per post van de aanmaning. De rechtbank overweegt daartoe dat de invorderingsambtenaar de verzending heeft uitbesteed aan een drukker, genaamd Paragon Customer Communications, die de poststukken naar zijn zeggen via de reguliere postverzending heeft verstuurd. Dat de invorderingsambtenaar geen verzendadministratie heeft overlegd dan wel kon overleggen, komt voor zijn risico. In dit geval is daarom de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift niet gaan lopen op het wettelijke genoemde moment (de dag na die van de dagtekening van de aanmaning), maar pas op het moment waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat belanghebbende kennis had van de beschikking. Alles overwegende neemt de rechtbank tot uitgangspunt dat de aanmaning tussen 24 februari 2021 (te weten het moment waarop belanghebbende de aanmaningskosten heeft betaald) en 14 maart 2021 (te weten het moment waarop de invorderingsambtenaar het tegen de aanmaningskosten gemaakte bezwaar heeft ontvangen) door belanghebbende is ontvangen. De exacte datum kan in het midden blijven, omdat uitgaande van voornoemde tijdspanne het bezwaar is ingediend binnen de termijn van zes weken.
Dus ook wat de aanmaningskosten betreft, heeft de invorderingsambtenaar belanghebbendes bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Dit leidt echter niet tot een gegrond beroep, omdat het belanghebbende niet in een betere positie kan brengen (zie 3.6 hierna). Voor zover het beroep is gericht tegen de aanmaningskosten, is het daarom ongegrond.
Inhoudelijk
3.5.
Nu belanghebbendes bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard (zie 3.4.1 en 3.4.2), komt vervolgens de vraag aan de orde of de invorderingskosten terecht aan belanghebbende zijn berekend. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de invorderingsambtenaar de aanmaningskosten terecht aan belanghebbende berekend, maar de dwangbevel- en de explootkosten niet. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3.6.
Ten aanzien van de
aanmaningskostenoverweegt de rechtbank als volgt. Op grond van de Gemeentewet zijn gemeenten bevoegd om parkeerbelasting te heffen. [2] De gemeente Breda heeft hiervan gebruik gemaakt. [3] Op grond van diezelfde Gemeentewet zijn voor de invordering van parkeerbelastingen de bepalingen van de Invorderingswet 1990 (Invorderingswet) en de Kostenwet invordering rijksbelastingen (de Kostenwet) van toepassing. [4] Gelet op de bepalingen in de Invorderingswet geldt voor een naheffingsaanslag een minimale betalingstermijn van 14 dagen, gerekend vanaf de dagtekening van de aanslag. [5] Na afloop van die betalingstermijn kan de invorderingsambtenaar – indien de belastingplichtige de aanslag nog niet heeft betaald – een aanmaning zenden. Op grond van de Kostenwet mag de invorderingsambtenaar hiervoor € 8 kosten in rekening brengen. [6]
Door de invorderingsambtenaar is onweersproken gesteld dat de naheffingsaanslag op de dag van het parkeren (9 december 2020) aan belanghebbende op zijn auto bekend is gemaakt (zie 2.1). Vast staat dat belanghebbende de naheffingsaanslag niet voor de uiterste betaaldatum heeft betaald (zie 2.2). De aanmaningskosten zijn dan ook terecht aan belanghebbende in rekening gebracht. Het beroep is in zoverre ongegrond.
3.7.
Ten aanzien van de
dwangbevel- en de explootkostenoverweegt de rechtbank als volgt. Een dwangbevel kan slechts worden uitgevaardigd indien de belastingschuldige op de juiste wijze is aangemaand en daarna in gebreke blijft. In dit geval mocht de invorderingsambtenaar belanghebbende weliswaar aanmanen de naheffingsaanslag te betalen (zie 3.6), maar heeft hij dit niet gedaan op een zodanige wijze dat belanghebbende er kennis van kon nemen voordat de in de aanmaning gestelde betalingstermijn van twee weken begon te lopen (zie 3.4.2). De invorderingsambtenaar heeft daarmee evenmin aannemelijk gemaakt dat belanghebbende het op de aanmaning genoemde verschuldigde bedrag niet binnen de gestelde termijn heeft betaald. Er bestond daarom geen grond voor oplegging van het dwangbevel noch voor het hernieuwde bevel tot betaling. De invorderingsambtenaar heeft de dwangbevel- en explootkosten dan ook ten onrechte aan belanghebbende in rekening gebracht. Het beroep is in zoverre gegrond.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
3.8.
Belanghebbende betoogt dat sprake is van een schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Voor zover zijn betoog ziet op de dwangbevel- en explootkosten, behoeft dit geen behandeling meer. Voor zover zijn betoog betrekking heeft op de aanmaningskosten geldt het volgende.
Belanghebbende heeft in dit verband allereerst gesteld dat Cannock de eerder gemaakte afspraken over de betaling van de boetes niet heeft gerespecteerd en dat Cannock onredelijk dan wel onbehoorlijk heeft gehandeld door korte termijnen te hanteren en door het niet-nakomen van afspraken. De rechtbank vat dit op als een beroep op het vertrouwensbeginsel. Dit beroep slaagt niet. De bewijslast rust in zoverre op belanghebbende en met wat hij in dit verband heeft aangevoerd heeft hij niet het begin van bewijs geleverd dat de invorderingsambtenaar uitlatingen heeft gedaan waaraan juridische consequenties verbonden moeten worden.
Tot slot stelt belanghebbende dat Cannock er weken over heeft gedaan om ontvangstbevestigingen van zijn klachten en bezwaar aan hem toe te sturen. Ook deze stelling rechtvaardigt niet de gevolgtrekking dat de aanmaningskosten ten onrechte aan hem zijn berekend.

4.Conclusie en gevolgen

4.1.
Gelet op het hiervoor overwogene is het beroep deels gegrond en deels ongegrond (zie 3.6 respectievelijk 3.7). De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op de dwangbevel- en explootkosten en vermindert deze tot nihil. Belanghebbende heeft recht op teruggave van de in rekening gebrachte dwangbevel- (€ 44) en explootkosten (€ 17). De uitvoering daarvan ligt bij de invorderingsambtenaar.
4.2.
Omdat het beroep gegrond is moet de invorderingsambtenaar het griffierecht aan belanghebbende vergoeden. Niet gesteld of gebleken is dat belanghebbende andere kosten heeft gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.

5.Beslissing

De rechtbank:
met betrekking tot de aanmaningskosten
 verklaart het beroep ongegrond;

met betrekking tot de dwangbevel- en explootkosten

 verklaart het beroep gegrond;
 vernietigt de uitspraak op bezwaar maar uitsluitend voor zover deze betrekking heeft op de dwangbevel- en de explootkosten;
 verklaart het bezwaar ontvankelijk;
 vermindert de dwangbevel- en de explootkosten tot nihil;

met betrekking tot de overige onderdelen

 bepaalt dat de invorderingsambtenaar het griffierecht van € 49 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Dondorp-Loopstra, rechter, in aanwezigheid van mr. J.H.M. van Ooijen, griffier, op 17 november 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier,
De rechter,
De griffier is verhinderd deze
uitspraak mede te ondertekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.Artikel 7, tweede lid, van de Kostenwet invordering rijksbelastingen.
2.Artikel 225 van de Gemeentewet.
3.Verordening parkeerbelastingen Breda 2020.
4.Artikel 231 van de Gemeentewet.
5.Artikel 9, tweede lid, van de Invorderingswet.
6.Artikel 2 van de Kostenwet.