Op 18 november 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen een belanghebbende en de heffingsambtenaar van de gemeente Goirle. De belanghebbende had beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar, die op 30 mei 2022 had geoordeeld dat het bezwaar tegen de WOZ-beschikking voor het jaar 2022 niet-ontvankelijk was. De rechtbank oordeelde dat het beroep kennelijk niet-ontvankelijk was, omdat er ten tijde van de indiening van het bezwaar nog geen WOZ-beschikking was afgegeven. De rechtbank baseerde haar oordeel op artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat het mogelijk maakt om zonder zitting uitspraak te doen als het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is.
De heffingsambtenaar had in de uitspraak op bezwaar gesteld dat het bezwaar was ingediend tegen de WOZ-beschikking van 2022, maar dat deze nog niet bekend was gemaakt. De belanghebbende voerde aan dat hij redelijkerwijs kon menen dat de WOZ-beschikking al tot stand was gekomen, maar de rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende had aangetoond dat de WOZ-beschikking nog niet was afgegeven. De rechtbank concludeerde dat het bezwaar prematuur was ingediend en dat de belanghebbende niet had aangetoond dat hij redelijkerwijs kon menen dat de WOZ-beschikking al bekend was.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en droeg de heffingsambtenaar op om een brief van de belanghebbende, die als bezwaar tegen de WOZ-beschikking over het jaar 2021 was bedoeld, in behandeling te nemen. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen ontvingen een afschrift van de uitspraak. De belanghebbende werd geïnformeerd over de mogelijkheid om een verzetschrift in te dienen als hij het niet eens was met de uitspraak.