ECLI:NL:RBZWB:2022:6960

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 november 2022
Publicatiedatum
23 november 2022
Zaaknummer
20/9136
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WOZ-waarde van een woning en de daaruit voortvloeiende aanslag onroerendezaakbelastingen

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 november 2022, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 13 oktober 2020 beoordeeld. De heffingsambtenaar had op 29 februari 2020 een waarde-beschikking voor het jaar 2020 aan belanghebbende verzonden, waarbij de waarde van de woning werd vastgesteld op € 257.000. Belanghebbende was het niet eens met deze waarde en stelde dat de woning maximaal € 240.000 waard was. De rechtbank heeft het beroep op 12 oktober 2022 behandeld, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en de heffingsambtenaar aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar niet heeft aangetoond dat de vastgestelde waarde van de woning correct is. De taxateur had de woning getaxeerd op basis van vergelijkingsobjecten, maar de rechtbank vond dat de heffingsambtenaar niet voldoende onderbouwd had waarom bepaalde vergelijkingsobjecten beter waren dan andere. Uiteindelijk concludeert de rechtbank dat de waarde van de woning op de waardepeildatum schattenderwijs op € 247.000 moet worden vastgesteld, wat leidt tot een verlaging van de aanslag onroerendezaakbelastingen.

Daarnaast heeft belanghebbende verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank oordeelt dat de overschrijding van de redelijke termijn 9 maanden bedraagt, wat leidt tot een schadevergoeding van € 1.000, verdeeld tussen de heffingsambtenaar en de minister van Justitie en Veiligheid. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak op bezwaar, en legt de heffingsambtenaar en de minister vergoedingen op voor zowel immateriële schade als proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 20/9136
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 november 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende], uit [woonplaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: J.H. Maas),
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking West-Brabant (gemeente Rucphen), de heffingsambtenaar,
en
de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid), de minister.

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 13 oktober 2020.
1.2.
Het voorafgaande traject is als volgt verlopen. De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 29 februari 2020 aan belanghebbende een waarde-beschikking voor het jaar 2020 toegezonden (hierna: de beschikking). Tegelijk is ook een aanslag onroerendezaakbelastingen opgelegd (hierna: de aanslag). De beschikking is vastgesteld op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ). De beschikking en de aanslag hebben betrekking op de woning van belanghebbende op het adres [straat] in [woonplaats] , gemeente Rucphen (hierna: de woning).
1.3.
De heffingsambtenaar heeft de waarde van de woning vastgesteld per de datum van 1 januari 2019 (hierna: de waardepeildatum). De waarde is vastgesteld op € 257.000. Daartegen richten de beroepsgronden van belanghebbende. Tegen de berekening van de aanslag als zodanig zijn geen beroepsgronden aangevoerd. Het oordeel over de aanslag volgt daarom het oordeel van de waarde.
1.4.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard en de waarde van de woning gehandhaafd. Vervolgens heeft belanghebbende beroep ingesteld.
1.5.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.6.
De rechtbank heeft het beroep op 12 oktober 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens de gemachtigde van belanghebbende: R. van der Weide, en namens de heffingsambtenaar: [heffingsambtenaar] en [taxateur] (taxateur).

2.Feiten

Belanghebbende is eigenaar van de woning. De woning is een vrijstaande woning met bouwjaar 1957. De woning kenmerkt zich door een garage en een aanbouw en heeft inclusief de aanbouw een inhoud van 450 m3. De oppervlakte van het perceel bedraagt 453 m2.

3.Beoordeling door de rechtbank

3.1.
Partijen zijn het niet eens over de hoogte van de WOZ-waarde van de woning. Belanghebbende vindt dat de waarde van de woning maximaal € 240.000 bedraagt, zo heeft zij desgevraagd ter zitting verklaard. De heffingsambtenaar handhaaft de bij beschikking vastgestelde waarde van € 257.000 alsmede de opgelegde aanslag OZB. In opdracht van de heffingsambtenaar heeft de taxateur een taxatie van de woning uitgevoerd en daarvan een rapport opgemaakt (hierna: het taxatierapport).
Een beroep tegen de beschikking WOZ is tegelijk ook een beroep tegen de aanslag OZB. [1] Deze bepaling strekt zich niet uit tot de aanslag watersysteemheffing eigenaren. Omdat belanghebbende tegen de aanslag watersysteemheffing eigenaren geen gronden heeft aangevoerd, blijft die aanslag buiten de beoordeling. Tegen de aanslag OZB zijn geen zelfstandige gronden aangevoerd. Het oordeel over de aanslag OZB volgt daarom het oordeel over de waarde.
3.2.
Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding". [2]
3.3.
De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is de heffingsambtenaar hierin niet geslaagd.
3.4.
De taxateur heeft de woning getaxeerd door middel van vergelijking van de woning van belanghebbende met verkoopprijzen van woningen die omstreeks de waardepeildatum zijn verkocht (hierna: de vergelijkingsobjecten). De mate waarin de woningen onderling van elkaar verschillen, heeft de taxateur tot uiting laten komen in de waardeberekening. Dit is verder onderbouwd door middel van een cijfermatig overzicht (hierna: de matrix).
3.5.
De heffingsambtenaar heeft in beroep deels nieuwe vergelijkingsobjecten ingebracht, dat is op zichzelf toegestaan. Ter zitting heeft belanghebbende bepleit dat het vergelijkingsobject [vergelijkingsobject A] onvoldoende vergelijkbaar is met de woning, gelet op de toestand van het object. Althans zijn volgens belanghebbende de verschillen onvoldoende tot uitdrukking gekomen in de matrix. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de heffingsambtenaar niet onderbouwd waarom het vergelijkingsobject [vergelijkingsobject A] beter vergelijkbaar is dan de eerder gekozen vergelijkingsobjecten. De enkele stelling dat het vergelijkingsobject [vergelijkingsobject A] in dezelfde dorpskern ligt is daarvoor niet voldoende.
3.6.
Belanghebbende heeft gesteld dat het vergelijkingsobject [vergelijkingsobject A] vervangen dient te worden door een woning die gelegen is aan de [vergelijkingsobject B] , welke als vergelijkingsobject is gebruikt ter onderbouwing van de waarde in de matrix bij de uitspraak op bezwaar. De heffingsambtenaar heeft hierop gereageerd door zich op het standpunt te stellen dat het door pas op zitting innemen van deze stelling hij in zijn rechtspositie is geschaad en voert hiervoor aan dat hij de rekenkundige exercitie die dan vereist is ter zitting niet kan maken. De rechtbank legt dit verweer terzijde, omdat de rekenkundige exercitie is opgenomen bij de matrix bij de uitspraak op bezwaar.
Het voorgaande leidt ertoe dat het object als zodanig wel in de vergelijking kan worden betrokken. De matrix bij de uitspraak op bezwaar geeft voor het object [vergelijkingsobject B] een prijs per m3 voor de opstal van € 313,59. Belanghebbende bepleit ter zitting een gecorrigeerde prijs per eenheid van € 259,81. In tegenstelling tot de heffingsambtenaar heeft belanghebbende de herkomst van dit getal niet inzichtelijk gemaakt. Aan de rekenkundige exercitie die belanghebbende maakt komt daarom geen bewijskracht toe. De rechtbank gaat daarom uit van de gegevens van het object [vergelijkingsobject B] zoals deze blijken uit de matrix bij de uitspraak op bezwaar.
3.7.
Belanghebbende heeft ter zitting gesteld dat er voor de aanbouw van de woning dezelfde KOUDV-factoren gebruikt moeten worden als voor het hoofdgebouw. De heffingsambtenaar heeft ter zitting erkent dat de aanbouw van de woning op een lager bedrag moet worden vastgesteld. Ook heeft de heffingsambtenaar ingestemd met een correctie van 12% voor verminderde kwaliteit en onderhoud van de aanbouw.
3.8.
Dit alles te samen leidt tot een lagere waarde dan bij beschikking is vastgesteld. De heffingsambtenaar heeft niet aan de op hem rustende bewijslast voldaan. Belanghebbende heeft evenmin de door haar gestelde waarde aannemelijk gemaakt. Omdat geen van beide partijen naar het oordeel van de rechtbank er in is geslaagd het van haar gevraagde bewijs te leveren, bepaalt de rechtbank de waarde van de woning op de waardepeildatum schattenderwijs op € 247.000.
3.9.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, zijn de waarde van de woning en de aanslag te hoog vastgesteld.
Vergoeding van immateriële schade
3.10.
Belanghebbende heeft ter zitting verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Tussen partijen is niet in geschil dat het pro-forma bezwaarschrift op 20 maart 2020 door de heffingsambtenaar is ontvangen. De uitspraak van de rechtbank wordt op 23 november 2022 gedaan en dus afgerond 33 maanden na indiening van het bezwaarschrift. De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is als uitgangspunt 24 maanden, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep. De heffingsambtenaar heeft ter zitting gesteld dat er voor de aanvangsdatum uitgegaan moet worden van de datum dat het bezwaarschrift gemotiveerd is, namelijk 20 april 2020. De rechtbank volgt daarin de heffingsambtenaar niet, omdat belanghebbende het bezwaar binnen een redelijke termijn nader heeft gemotiveerd. De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt 9 maanden.
3.11.
De vergoeding bedraagt € 500 per half jaar termijnoverschrijding. Belanghebbende heeft dus recht op een vergoeding van immateriële schade van afgerond € 1.000. Voor de verdeling van de schadevergoeding tussen de heffingsambtenaar (bezwaarfase) en de minister (beroepsfase) geldt het volgende. De bezwaarfase is geëindigd met het op de voorgeschreven wijze bekendmaken van de uitspraak op bezwaar op 13 oktober 2020. De bezwaarfase heeft daarmee afgerond 7 maanden geduurd, waarmee de redelijke termijn voor de bezwaarfase met 1 maand is overschreden. Het restant wordt toegerekend aan de beroepsfase. De heffingsambtenaar dient daarom 1/9e deel van € 1.000 te betalen (afgerond € 111) en de minister 8/9e deel van € 1.000 (afgerond € 889). De rechtbank merkt de minister in zoverre aan als partij in het geding.

4.Conclusie en gevolgen

4.1.
Het beroep is gegrond. De waarde-beschikking moet worden verlaagd. Het oordeel over de aanslag OZB volgt het oordeel over de waarde-beschikking en wordt dienovereenkomstig verlaagd. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraak op bezwaar.
4.2.
Omdat het beroep gegrond is moet de heffingsambtenaar het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van haar proceskosten. De heffingsambtenaar moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 269. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 759. Belanghebbende heeft in bezwaar gevraagd om vergoeding van de proceskosten. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend, de hoorzitting bijgewoond, een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 2.056.

5.Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de bij beschikking vastgestelde waarde van de woning tot een bedrag van € 247.000 en vermindert de aanslag OZB dienovereenkomstig;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 111;
- veroordeelt de minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 889;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 2.056 aan proceskosten aan belanghebbende;
- bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 48 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Dondorp-Loopstra, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A.D. Dockx, griffier op 23 november 2022 en openbaar gemaakt door geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.Artikel 24, negende lid, van de Wet WOZ.
2.Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44