In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 november 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en het UWV over de mate van arbeidsongeschiktheid. Eiser had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het UWV, dat zijn arbeidsongeschiktheid per 17 augustus 2018 op 53,75% had vastgesteld. Het UWV had eerder, op 22 augustus 2019, dit percentage vastgesteld en de WIA-uitkering niet gewijzigd. Eiser was van mening dat het UWV te weinig rekening had gehouden met zijn medische beperkingen, waaronder een paniekstoornis, een dwangstoornis en andere klachten. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 27 oktober 2022, waarbij eiser en zijn gemachtigde via een beeldverbinding aanwezig waren. Het UWV werd vertegenwoordigd door een woordvoerder.
De rechtbank heeft de medische rapportages van de verzekeringsartsen van het UWV beoordeeld en geconcludeerd dat het UWV de mate van arbeidsongeschiktheid terecht op 53,75% heeft vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat de medische onderzoeken zorgvuldig zijn uitgevoerd en dat de rapportages van de verzekeringsartsen voldoende onderbouwd zijn. Eiser had aangevoerd dat het UWV onvoldoende rekening had gehouden met zijn thuissituatie en de zorg voor zijn zieke vrouw en kinderen, maar de rechtbank vond geen aanleiding om extra beperkingen aan te nemen. De rechtbank concludeerde dat de functies die het UWV had geselecteerd, passend waren voor eiser, en dat de mate van arbeidsongeschiktheid correct was vastgesteld.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser ongegrond, wat betekent dat het UWV terecht de mate van arbeidsongeschiktheid had vastgesteld. Eiser kreeg geen proceskostenvergoeding en het griffierecht werd niet vergoed. Deze uitspraak werd openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.