4.3.2De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
02-266316-20:
Feit 1:
Uit de bewijsmiddelen volgt dat aangeefster [slachtoffer 2] verklaart te zijn bedreigd. Deze verklaring wordt ondersteund door de verklaring van haar vriendin [getuige 1] . Hun verklaringen liggen verder in lijn met het verdere verloop van het incident, te weten de confrontatie buiten de winkel. De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan de juistheid van deze verklaringen en zij acht dit feit dan ook wettig en overtuigend bewezen.
Feit 2:
Na de bedreiging van feit 1 is [slachtoffer 2] door verdachte mishandeld. Dit volgt uit de aangifte van [slachtoffer 2] , ondersteund door de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] , alsmede de verklaring van verdachte zelf, dat hij [slachtoffer 2] een klap heeft gegeven. De term mishandeling omvat niet alleen opzet, maar ook het gevolg. Vast moet staan dat pijn of letsel is opgetreden. De rechtbank is van oordeel dat nu bewezen wordt verklaard dat verdachte een klap met een vlakke hand in het gezicht heeft gegeven, een zogenaamde “bitch clap”, daarmee reeds genoegzaam tot uitdrukking is gebracht dat daardoor pijn is veroorzaakt. Daar komt nog bij dat [slachtoffer 2] dit zelf, weliswaar op een later moment, heeft verklaard. Het verweer van de verdediging op dit punt zal dan ook worden gepasseerd en ook de mishandeling wordt bewezen verklaard.
02-311765-20:
Feit 1:
Verdachte heeft bekend dat hij de bedreigende woorden heeft geuit. Zoals door de verdediging reeds aangevoerd volgt uit vaste jurisprudentie dat de uitlatingen van een verdachte van dien aard moeten zijn en onder zodanige omstandigheden zijn gedaan dat bij degene tot wie zij zijn gericht, de redelijke vrees kon ontstaan dat hij het slachtoffer van een misdrijf zouden kunnen worden. Gelet op de omstandigheden waaronder verdachte deze uitlating heeft gedaan, meer specifiek het feit dat er meerdere boa’s in de nabijheid van verdachte stonden en de context waarin deze bedreiging is geuit, is de rechtbank van oordeel dat deze geen redelijke vrees bij de aangever kunnen hebben opgewekt, in die zin dat hij slachtoffer zou worden van een misdrijf. De rechtbank zal verdachte vrijspreken van dit ten laste gelegde feit.
Feit 2:
Verdachte wordt verweten dat hij opsporingsambtenaar [opsporingsambtenaar 2] zou hebben beledigd door haar “kankerhoer” te noemen. Uit de verklaringen van de opsporingsambtenaren volgt dat verdachte dit zou hebben gezegd nadat hij was weggelopen. Uit de bodycambeelden die aan het dossier zijn toegevoegd en ter zitting zijn bekeken kan de rechtbank opmaken dat verdachte in ieder geval roept: “ben je kankergek geworden in je hoofd”. Door de omgevingsgeluiden in het station is niet alles te verstaan wat wordt gezegd.
Wel stelt de rechtbank vast dat wat er op de beelden is te zien, niet volledig strookt met de lezing van de opsporingsambtenaren en de rechtbank kan op basis van het dossier dan ook niet vaststellen dat verdachte de ten laste gelegde bewoordingen heeft geuit in de richting van [opsporingsambtenaar 2] . De rechtbank zal verdachte vrijspreken van dit feit.
Feit 3:
De rechtbank stelt vast dat, ondanks dat de rechtbank thans verdachte van de onder 1 en 2 tenlastegelegde bedreiging en belediging vrijspreekt, bezien naar de omstandigheden zoals die op dat moment werden waargenomen verdachte kon worden aangehouden door de bijzondere opsporingsambtenaren. Er was op dat moment namelijk sprake van een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit, namelijk een belediging (en bedreiging).
De rechtbank komt echter tot de conclusie dat de
wijze waaropde aanhouding vervolgens heeft plaatsgevonden met zich brengt dat de bijzondere opsporingsambtenaren niet (meer) bezig waren met de rechtmatige uitoefening van hun bediening, zoals bedoeld in artikel 180 Sr. Nu dit bestanddeel niet bewezen kan worden zal de rechtbank verdachte van dit feit vrijspreken. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
De rechtbank heeft op basis van de beelden zelfstandig beoordeeld op welke wijze de aanhouding heeft plaatsgevonden. Daarbij heeft de rechtbank geconstateerd dat het om een (slechts) 15-jarige verdachte gaat en dat de leeftijd op dat moment ook bij de opsporingsambtenaren bekend was, omdat er al naar zijn geboortedatum was gevraagd. De rechtbank heeft ook geconstateerd dat verdachte op het moment van de aanhouding zich weliswaar verbaal grensoverschrijdend, maar niet fysiek agressief heeft opgesteld. Daarbij is de aanhouding verricht door vier bijzondere opsporingsambtenaren, die dus een groot overtal vormden. Daarbij krijgt verdachte als “pijnprikkel” een stomp in zijn zij om uiteindelijk naar de grond gewerkt te worden, zonder dat voor de rechtbank duidelijk is geworden dat daartoe op dat moment een noodzaak bestond. Op de beelden valt evenmin te zien dat verdachte, op het moment dat hij op de grond lag, zich los probeerde te rukken of aan de grip van de opsporingsambtenaren probeerde te ontkomen, anders dan dat hij zijn armen niet wilde spreiden. Dat kan, gezien het feit dat verdachte met zijn gezicht richting de grond lag, ook een begrijpelijke reactie zijn. Daarbij speelt ook mee dat op de beelden een omstander te zien is die, terwijl zij dichtbij de aanhouding stond, aangaf dat zij de aanhouding veel te ver vond gaat nu het hier “nog maar om een kind” zou gaan. De rechtbank onderstreept dat een aanhouding, een vrijheidsbenemend dwangmiddel, dient te voldoen aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Het bij de aanhouding toegepaste geweld, dat plaatsvond onder hiervoor genoemde omstandigheden, voldoet naar het oordeel van de rechtbank niet aan die vereisten, zodat van een ‘
rechtmatigeuitoefening van de bediening’ geen sprake was en vrijspraak dient te volgen.
Feit 4:
Uit het dossier maakt de rechtbank op dat er al langer sprake was van “gedoe” tussen [aangeefster] en verdachte. Verdachte heeft voor dit feit een alternatieve lezing geschetst die voor de rechtbank niet op voorhand onaannemelijk is te achten. Uit het dossier blijkt verder onvoldoende wat de aangifte van [aangeefster] ondersteunt. Daarbij merkt de rechtbank op dat de verklaring die [slachtoffer 2] , de dochter van [aangeefster] heeft afgelegd, onvoldoende specifiek is. Dit gaat alleen over de woorden die verdachte zou hebben geuit en niet uit te sluiten valt dat zij dit later van haar moeder heeft gehoord. Hoewel er sprake is van voldoende wettig bewijs, mist de rechtbank de overtuiging, wat betekent dat verdachte van dit feit zal worden vrijgesproken.
02-234628-22:
Uit de bewijsmiddelen volgt dat [aangever] op gewelddadige wijze van zijn telefoon is beroofd. Dit verhaal wordt ondersteund door de vader van aangever, die ook aanwezig was bij de diefstal met geweld. Aangever vindt zijn telefoon diezelfde avond nog terug op marktplaats en hij maakt een afspraak om de telefoon de dag erna “terug te kopen”. Als aangever op de afgesproken plek aankomt met zijn vader en broer herkennen zij aan zowel het – naar het oordeel van de rechtbank: specifieke - signalement als de kleding de persoon van de dag ervoor als de dief van de telefoon. Na een korte achtervolging blijkt dat deze persoon ook daadwerkelijk de telefoon van aangever in het bezit had. De politie komt uiteindelijk ter plaatse en ook een van de verbalisanten constateert dat de persoon die op de grond ligt dezelfde kleding droeg als die de avond ervoor bij het signalement was doorgegeven. Deze persoon blijkt verdachte te zijn. Tegenover deze bewijsmiddelen staat de verklaring van verdachte dat hij op de avond van de beroving de telefoon via Snapchat zou hebben gekocht van een persoon van wie hij de naam niet wil noemen. Deze, niet te controleren, verklaring van verdachte acht de rechtbank gelet op alle overige bewijsmiddelen niet aannemelijk. De rechtbank acht de ten laste gelegde diefstal met geweld wettig en overtuigend bewezen.