ECLI:NL:RBZWB:2022:7238

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
9 november 2022
Publicatiedatum
1 december 2022
Zaaknummer
9662472 CV EXPL 22-320
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • mr. Thielen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot erkenning van pensioenplicht en toerekening van werkzaamheden aan groothandel in bouwmaterialen

In deze bodemzaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 9 november 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Handel in Bouwmaterialen (HiBiN). De eiser, werkzaam bij een bedrijf dat voorheen actief was in de groothandel in bouwmaterialen, vorderde erkenning van zijn pensioenplicht bij HiBiN, met de stelling dat zijn werkgever ook vóór 2016 onder de werkingssfeer van het verplichtstellingsbesluit viel. De eiser stelde dat de activiteiten van de zagerij, die het bedrijf tot 1 januari 2016 uitvoerde, moesten worden toegerekend aan de groothandel in bouwmaterialen, waardoor het hoofdzakelijkheidscriterium werd voldaan. HiBiN voerde verweer en stelde dat de activiteiten van de zagerij als zelfstandige activiteit moesten worden aangemerkt, waardoor de groothandel in bouwmaterialen niet aan het vereiste percentage van 50% voldeed.

De kantonrechter oordeelde dat de eiser onvoldoende feiten en omstandigheden had aangevoerd om zijn stelling te onderbouwen. De werkzaamheden in de zagerij waren niet ondersteunend aan de groothandel, maar betroffen zelfstandige activiteiten. Hierdoor voldeed het bedrijf niet aan het hoofdzakelijkheidscriterium voor de jaren 2002 tot en met 2015. De vorderingen van de eiser werden afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten van HiBiN, die op € 1.496,00 werden begroot, te vermeerderen met wettelijke rente. De uitspraak werd gedaan in het openbaar en is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Cluster I Civiele kantonzaken
Bergen op Zoom
zaak/rolnr.: 9662472 CV EXPL 22-320
vonnis d.d. 9 november 2022
inzake
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: voorheen mr. G.J. Knotter , thans mr. J.A. van de Hoef ,
tegen
de stichting
STICHTING BEDRIJFSTAKPENSIOENFONDS VOOR DE HANDEL IN BOUWMATERIALEN,
statutair gevestigd te Breda, kantoorhoudende te Etten-Leur,
gedaagde,
hierna te noemen: HiBiN,
gemachtigde: mr. J. Los .

1.Het verloop van het geding

1.1.
De procesgang blijkt uit het volgende:
het tussenvonnis van 20 april 2022 en de in dat vonnis genoemde stukken
de mondelinge behandeling van 12 oktober 2022.
1.2.
Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling hun standpunten nader toegelicht. De gemachtigde van [eiser] heeft een pleitnotitie overgelegd en voorgedragen. De griffier heeft tijdens de mondelinge behandeling aantekeningen gemaakt. Na het sluiten van de mondelinge behandeling heeft de kantonrechter vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is sinds mei 2002 in dienst van [bedrijf] B.V. (hierna: [bedrijf] ) in de functie van verkoper binnen- en buitendienst.
2.2.
Tot 1 januari 2016 bestonden de bedrijfsactiviteiten van [bedrijf] uit drie activiteiten: (1) de groothandel in bouwmaterialen; (2) de handel in ruwe grafstenen; (3) het produceren van natuurstenen producten in de zagerij (hierna: de zagerij). Op 1 januari 2016 heeft [bedrijf] de bedrijfsactiviteiten in de zagerij beëindigd.
2.3.
HiBiN voert de pensioenregeling voor de bedrijfstak handel in bouwmaterialen uit.
2.4.
In het verplichtstellingsbesluit van HiBiN (hierna: het verplichtstellingsbesluit) staat, voor zover relevant, het volgende:

I.A. werknemers werkzaam bij een door een natuurlijke- of rechtspersoon gedreven in Nederland gevestigde onderneming of afdeling daarvan welke zich uitsluitend of in hoofdzaak bezig houdt met de groothandel in bouwmaterialen en aanverwante artikelen, met dien verstande dat:
a.
de omzet van bouwmaterialen ten minste 1/3 van de totale handelsomzet van de onderneming of afdeling daarvan moet bedragen;
(…)
1. onder groothandel wordt verstaan de bedrijfsuitoefening waarbij de onderneming voor eigen rekening en risico goederen betrekt, naar behoefte in voorraad houdt en verkoopt aan bedrijfsmatige verbruikers c.q. verwerkers, dan wel groot- of kleinhandelaren; deze goederen kunnen worden verkocht in dezelfde staat of na in de groothandel gebruikelijke installatie, verwerking, behandeling of verpakking: daarbij wordt onder bedrijfsmatige verbruiken of verwerken verstaan het gebruik als input van te leveren goederen en/of diensten;
2. onder in hoofdzaak wordt verstaan:
een onderneming of afdeling daarvan wordt geacht zich in hoofdzaak bezig te houden met groothandel in bouwmaterialen en aanverwante artikelen indien het daarbij betrokken percentage werkuren hoger is dan 50;
in het geval het niet mogelijk is te bepalen dat het onder a. bedoelde percentage hoger is dan 50 zal de omzet in bouwmaterialen en aanverwante artikelen bepalend zijn; indien deze omzet 2/3 of meer bedraagt van de totale omzet van de onderneming of afdeling daarvan wordt de onderneming of afdeling daarvan geacht zich in hoofdzaak bezig te houden met de handel in bouwmaterialen en aanverwante artikelen;
indien de omzet in bouwmaterialen en aanverwante artikelen minder bedraagt dan 2/3 van de totale omzet van de onderneming of afdeling daarvan wordt de onderneming of afdeling daarvan eveneens geacht zich in hoofdzaak bezig te houden met de handel in bouwmaterialen en aanverwante artikelen voorzover niet de verplichtstelling van een ander reeds bestaand bedrijfstakpensioenfonds van toepassing is:
(…)
2.5.
HiBiN heeft geoordeeld dat de bedrijfsactiviteiten van [bedrijf] vanaf 1 januari 2016 onder de werkingssfeer van HiBiN valt en dat [bedrijf] vanaf die datum verplicht is aangesloten bij HiBiN.
2.6.
[bedrijf] heeft over de periode 1 januari 2016 tot 1 januari 2017 vrijstelling van verplichte deelneming verkregen, omdat zij een al bestaande eigen pensioenregeling had die tenminste actuarieel en financieel gelijkwaardig is bevonden.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert:
  • een verklaring voor recht dat [bedrijf] (ook) vóór 2016, althans tenminste vanaf mei 2002, onder de werkingssfeerbepaling van HiBiN viel en tevens dat [eiser] vanaf datum indiensttreding bij [bedrijf] verplicht deelnemer is van HiBiN;
  • HiBiN, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen om [eiser] vanaf datum indiensttreding:
o te registreren als deelnemer van haar pensioenregeling;
o in aanmerking te brengen voor pensioenopbouw met inachtneming van de toepasselijke pensioenregeling(en);
o deze pensioenopbouw te verwerken in een uniform pensioenoverzicht (UPO);
o onder verbeurte van een dwangsom van € 10.000,00 per dag vanaf drie maanden na dit vonnis;
- HiBiN te veroordelen in de proces- en nakosten.
3.2.
[eiser] stelt hiertoe dat de activiteiten van de zagerij en de in de werkplaats vervaardigde producten moeten worden toegerekend aan, althans ten dienste hebben gestaan aan de kernactiviteit van [bedrijf] : de groothandel in bouwmaterialen. Hierdoor moeten de werkuren van de zagerij worden toegerekend aan de handel in bouwmaterialen. Met inachtneming van de werkzaamheden (en omzet) verbonden aan de zagerij voldeed [bedrijf] ook voor 1 januari 2016 aan het hoofdzakelijkheidscriterium, waardoor [bedrijf] ook voor 1 januari 2016 onder het werkingssfeercriterium van HiBiN viel.
[eiser] heeft belang bij aansluiting bij HiBiN vanaf 2002 gelet op de berekende pensioenschade van € 67.198,00.
3.3.
HiBiN voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkheid dan wel afwijzing van de vorderingen met veroordeling van [eiser] in de proces- en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente. De drie activiteiten die [bedrijf] tot 1 januari 2016 had, dienen elk als een zelfstandige activiteit te worden aangemerkt. Uit de bewoordingen van [eiser] leidt HiBiN af dat [bedrijf] voor de activiteiten in de zagerij is aan te merken als producent. Deze werkzaamheden moeten daarom niet worden toegerekend aan de handel in bouwmaterialen.
HiBiN heeft in 2016 informatie over, onder andere, de werkuren bij [bedrijf] opgevraagd. Op basis van de door [bedrijf] aangeleverde gegevens heeft HiBiN geconcludeerd dat de activiteiten van [bedrijf] door het beëindigen van de werkzaamheden in de zagerij met ingang van 1 januari 2016 zodanig zijn gewijzigd dat de handel in bouwmaterialen meer dan 50% van de totale activiteiten is gaan bedragen, waardoor [bedrijf] onder het verplichtstellingsbesluit viel vanaf die datum. In de jaren daarvoor werd niet voldaan aan het hoofdzakelijkheidscriterium, nu de werkzaamheden in de groothandel in bouwmaterialen minder waren dan 50% van het aantal werkuren.
Daarbij heeft [eiser] slechts een cijfermatige onderbouwing gegeven van de verhouding tussen zagerij-activiteiten en handel in bouwmaterialen voor het jaar 2015. Voor de jaren 2002-2014 ontbreekt een cijfermatige onderbouwing.

4.De beoordeling

4.1.
De vraag die voorligt is of [bedrijf] voor 1 januari 2016 valt onder de werkingssfeer van het verplichtstellingsbesluit.
4.2.
Partijen zijn in geschil over de vraag of de drie activiteiten van [bedrijf] voor 1 januari 2016 elk moeten worden aangemerkt als zelfstandige activiteit of dat de werkzaamheden in de zagerij ondersteunend waren aan de werkzaamheden in de groothandel.
4.3.
De kantonrechter is van oordeel dat tegenover de gemotiveerde betwisting door HiBiN [eiser] – bij wie de stelplicht en bewijslast van deze stelling ligt – onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld ter onderbouwing van de stelling die hij aan zijn vordering ten grondslag legt, te weten dat de zagerij een ondersteunende werkzaamheid was en dat de werkzaamheden van de zagerij daarom moeten worden toegerekend aan de werkzaamheden in de groothandel waardoor [bedrijf] al voor 1 januari 2016 onder het verplichtstellingsbesluit viel. In de zagerij werden namelijk producten op maat gemaakt, geproduceerd en vervaardigd. Deze terminologie duidt niet op werkzaamheden die vallen onder de groothandel in bouwmaterialen en gaan verder dan gebruikelijke be- en verwerking in de groothandel in bouwmaterialen. [eiser] heeft het werkproces in de zagerij onvoldoende duidelijk gemaakt en waarom de werkzaamheden in de zagerij op basis van dit proces dienstig zijn aan de werkzaamheden in de groothandel in bouwmaterialen. De door [eiser] overgelegde verklaringen van twee (oud-)werknemers van [bedrijf] maakt het voorgaande niet anders. Partijen zijn al enige tijd (sinds 2019) verwikkeld in deze discussie en gezien het tijdsverloop had het op de weg van [eiser] gelegen om ter onderbouwing van zijn standpunt stukken in het geding te brengen dan wel op te vragen bij [bedrijf] . Hierom wordt [eiser] niet alsnog in de gelegenheid gesteld om zijn stelling op dit punt nader te onderbouwen. Aangezien [eiser] onvoldoende heeft gesteld, wordt aan bewijslevering niet toegekomen.
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat het aantal werkuren in de groothandel in bouwmaterialen moet worden meegeteld voor de vraag of [bedrijf] aan het hoofdzakelijkheidscriterium van het verplichtstellingsbesluit voldoet. Nu in het voorgaande is geconcludeerd dat de werkzaamheden in de zagerij niet moeten worden toegerekend aan de werkzaamheden in de groothandel, tellen deze werkuren niet mee voor de vraag of [bedrijf] zich in hoofdzaak bezig houdt met de groothandel in bouwmaterialen. Volgens de zowel door [eiser] als de door HiBiN ingebrachte tabel werd in het jaar 2015 33% van het aantal werkuren bij [bedrijf] besteed aan de handel in bouwmaterialen. Dit maakt dat voor het jaar 2015 niet is voldaan aan het criterium van hoofdzakelijkheid. Hiervoor is immers een percentage werkuren hoger dan 50% vereist. Niet gesteld of gebleken is dat het aantal werkuren dat valt onder de groothandel in bouwmaterialen in de jaren 2002 tot en met 2014 het percentage van 50 wel overstijgen. [bedrijf] valt in de jaren 2002 tot en met 2015 dan ook niet onder het verplichtstellingsbesluit en het bedrijfstakpensioenfonds HiBiN. De vorderingen van [eiser] worden daarom afgewezen.
4.5.
De kantonrechter merkt, ten overvloede, op dat nu het mogelijk is het percentage werkuren te bepalen niet wordt toegekomen aan de vraag of [bedrijf] wel aan het omzetcriterium uit het verplichtstellingsbesluit voldoet.
4.6.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van HiBiN tot op heden begroot op (2 punten à € 748,00)
€ 1.496,00. De wettelijke rente hierover zal eveneens worden toegewezen met ingang van veertien dagen na betekening van dit vonnis.
4.7.
De nakosten, waarvan HiBiN betaling vordert, en de wettelijke rente daarover zullen worden toegewezen op de wijze zoals in het dictum vermeld.

5.De beslissing

De kantonrechter:
wijst de vorderingen van [eiser] af;
veroordeelt [eiser] in de proceskosten aan de zijde van HiBiN tot op heden begroot op € 1.496,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten met ingang van veertien dagen na betekening van dit vonnis tot aan de dag van de algehele voldoening;
veroordeelt [eiser] in de kosten die zijn ontstaan na dit vonnis, begroot op € 124,00 aan salaris gemachtigde, als niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit vonnis is voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van veertien dagen na betekening van dit vonnis tot aan de dag van de algehele voldoening;
verklaart dit vonnis wat betreft de uitgesproken veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Thielen, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 9 november 2022.
(CPMO)