ECLI:NL:RBZWB:2022:7246

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
30 november 2022
Publicatiedatum
1 december 2022
Zaaknummer
C/02/397868 HA ZA 22-265
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • M. Goedegebuur
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burenrecht en erfgrensgeschil met betrekking tot heg en erfdienstbaarheid

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, staat de eigendom van een heg tussen twee percelen centraal. De eisers, buren van de gedaagden, vorderen dat de heg volledig op hun perceel staat en verzoeken om recht te verklaren dat zij bevoegd zijn om de heg te verwijderen. De gedaagden betwisten dit en stellen dat de heg hun eigendom is, of dat er door verjaring een erfdienstbaarheid is ontstaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat de basis van de heg op het perceel van de eisers ligt, wat hen in beginsel het recht geeft om de heg te verwijderen. De rechtbank heeft echter ook de argumenten van de gedaagden overwogen, waaronder het beroep op misbruik van recht en de onaanvaardbaarheid van de verwijdering van de heg. Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat de eisers eigenaar zijn van de heg en dat de gedaagden in de proceskosten worden veroordeeld. De vorderingen van de gedaagden in reconventie zijn afgewezen, en de rechtbank heeft de kosten aan de zijde van de eisers begroot op € 2.132,83, terwijl de kosten aan de zijde van de gedaagden zijn vastgesteld op € 563,00.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Cluster II Handelszaken
Breda
zaaknummer / rolnummer: C/02/397868 / HA ZA 22-265
Vonnis van 30 november 2022
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

2.
[eiser 2],
beiden wonende te [adres eisers] ,
eisers in conventie, verweerders in reconventie,
advocaat mr. K.M.J. Wartena te Eindhoven,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

2.
[gedaagde 2],
beiden wonende te [adres gedaagden] ,
gedaagden in conventie, eisers in reconventie,
advocaat mr. K.W.H. Albert te 's-Hertogenbosch.
Partijen zullen hierna (elk in mannelijk enkelvoud) [eisers] en [gedaagden] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 3 augustus 2022 en de daarin genoemde processtukken;
  • de conclusie van antwoord in reconventie;
  • de door [eisers] toegezonden akte houdende overlegging additionele producties met aanvullende productie 23;
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

In conventie en in reconventie
2.1.
Tussen partijen staan de volgende feiten vast:
  • Partijen zijn buren van elkaar. [eisers] is woonachtig aan de [adres eisers] en [gedaagden] is woonachtig aan de [adres gedaagden] .
  • Tussen beide percelen is een laurierhaag (hierna: de heg) aanwezig en partijen verschillen erover van wie de heg is.
  • Medio januari 2022 heeft het bedrijf Kadasterdata op verzoek van [gedaagden] een grensreconstructie verricht ter vaststelling van de erfgrens tussen de percelen.
  • Op verzoek van [gedaagden] heeft eind januari 2022 [landmeter] ook een grensreconstructie verricht.
  • Op 6 oktober 2022 heeft het Kadaster in opdracht van [eisers] een grensreconstructie uitgevoerd ter vaststelling van de erfgrens tussen de percelen van partijen met plaatsing van vier gele ijzeren paaltjes. Beide partijen zijn hierbij aanwezig geweest.
  • [gedaagden] heeft zijn woning verkocht en levering daarvan zal op 2 december 2022 plaatsvinden.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[eisers] vordert dat bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. primair voor recht wordt verklaard dat de heg volledig op zijn perceel is gelegen;
II. subsidiair [gedaagden] veroordeeld wordt tot het verlenen van medewerking aan het oprichten van een scheidsmuur op de erfgrens tussen beide percelen, onder verbeurte van een dwangsom;
III. [gedaagden] wordt veroordeeld tot betaling van de kosten van de procedure binnen 7 dagen na betekening van het vonnis.
3.2.
[eisers] legt aan zijn vorderingen – samengevat – ten grondslag dat uit de erfgrensreconstructies blijkt dat de heg volledig op zijn grond staat en dus zijn eigendom is. [eisers] stelt dat hij daarom op grond van artikel 5:1 lid 2 Burgerlijk Wetboek (BW) uitsluitend gebruik mag maken van de heg en dat betekent dat hij over mag gaan tot verwijdering daarvan om op die locatie een scheidsmuur te plaatsen conform de publiekrechtelijke regelgeving. Verder stelt [eisers] dat als geoordeeld wordt dat de heg mandeling is of eigendom is van [gedaagden] , dan de subsidiaire vordering tot oprichting van een scheidsmuur op de erfgrens op grond van artikel 5:49 BW dient te worden toegewezen. De scheidsmuur dient volgens [eisers] twee meter hoog te zijn gemeten vanaf zijn perceel, met een hoogte van één meter voor de voorgevel van zijn woning.
3.3.
[gedaagden] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van [eisers] in de proceskosten, inclusief de nakosten. Hij voert
– samengevat – aan dat de heg zijn eigendom is, omdat er stammen van de heg op zijn perceel staan en de heg één geheel is. Voor zover geoordeeld wordt dat bepaalde struiken niet op het perceel van [gedaagden] staan, dan is er volgens [gedaagden] door verjaring een erfdienstbaarheid ontstaan om de heg als erfafscheiding van zijn perceel in stand te houden. Dit, omdat zijn rechtsvoorganger de heg ongeveer 45 jaar geleden op eigen kosten heeft geplant, wat een bezitsdaad is, en [gedaagden] het bezit heeft voortgezet door de heg te verzorgen door deze te snoeien en te bewateren. Verder voert [gedaagden] aan dat als [eisers] de heg verwijdert, er dan schade wordt veroorzaakt en er licht van afzwaaiend verkeer van de nabij gelegen rotonde in de woning van [gedaagden] schijnt. Daardoor wordt misbruik van recht gemaakt en is verwijdering van de heg naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Voor zover [eisers] recht heeft op plaatsing van een scheidsmuur op grond van artikel 5:49 BW is er volgens [gedaagden] ook sprake van misbruik van recht en is plaatsing van een scheidsmuur in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar vanwege de te verwachten schade.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.5.
[gedaagden] vordert dat bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht wordt verklaard dat hij eigenaar is van de heg die zijn perceel aan de [adres gedaagden] afscheidt, althans voor recht wordt verklaard dat ten gunste van [gedaagden] sprake is van een erfdienstbaarheid om de heg, al dan niet als eigenaar, op de huidige plek aanwezig te hebben en in stand te mogen houden als erfafscheiding van het perceel [adres gedaagden] ;
II. voor recht wordt verklaard dat [eisers] de heg die dient als erfafscheiding van het perceel [adres gedaagden] ongemoeid moet laten en [eisers] daartoe wordt veroordeeld en verboden wordt die heg te verwijderen, althans te rooien en te snoeien, waardoor de levensvatbaarheid van de heg wordt aangetast, op verbeurte van een dwangsom;
III. [eisers] wordt veroordeeld in de kosten van de procedure, inclusief de nakosten.
3.6.
[eisers] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [gedaagden] , met veroordeling van [gedaagden] in de proceskosten.
3.7.
Ter onderbouwing van de vorderingen c.q. het verweer wordt door partijen herhaald hetgeen in conventie naar voren is gebracht.
3.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie

4.1.
Kern van het geschil is of de heg volledig in eigendom is van [eisers] en of hij daarom bevoegd is om over te gaan tot verwijdering van de heg.
4.2.
Bij het beantwoorden van de vraag op wiens perceel de heg staat en aan wie de heg dus in eigendom toebehoort, is beslissend waar de basis van de planten is gelegen of, met andere woorden, op welke plek de planten zijn geplant. De basis van één van de planten is vastgelegd op foto 7, die aan het proces-verbaal van descente is gehecht. Ter plaatse is geconstateerd dat de basis van de planten en dus de heg gezien de vier gele ijzeren paaltjes van het Kadaster op het perceel van [eisers] staan. Weliswaar komen er ook stammen van een laurier uit de grond op het perceel van [gedaagden] , zoals bijvoorbeeld blijkt uit de foto’s 8 en 9 bij het proces-verbaal van descente, maar deze stammen moeten los gezien worden van de heg waar het hier om gaat. De betreffende stammen op het perceel van [gedaagden] vormen niet de basis van de planten en maken daardoor geen onderdeel uit van de heg. Omdat de basis van de planten en dus de heg op het perceel van [eisers] staat, is de heg eigendom van [eisers] . Dit betekent dat hij in beginsel bevoegd is om tot verwijdering daarvan over te gaan.
4.3.
[gedaagden] voert subsidiair aan dat de eigendom van [eisers] beperkt is, omdat [gedaagden] door verjaring een erfdienstbaarheid heeft verkregen om de heg als erfafscheiding te behouden. Beoordeeld moet daarom worden of er een erfdienstbaarheid is ontstaan door bevrijdende dan wel verkrijgende verjaring.
4.3.1.
Er is niet gesteld of gebleken dat er een erfdienstbaarheid tot behoud van de heg als erfafscheiding in een notariële akte is opgenomen en is ingeschreven in het openbare register bij het Kadaster. Daarom is er geen bezit te goede trouw en kan er geen sprake zijn van het ontstaan van een erfdienstbaarheid als gevolg van verkrijgende verjaring.
4.3.2.
Voor het verkrijgen van een erfdienstbaarheid door bevrijdende verjaring is geen bezit te goede trouw vereist. Wel is vereist dat er gedurende de gehele termijn sprake is van een ondubbelzinnig bezit van die erfdienstbaarheid. Ondubbelzinnig bezit is aanwezig als de bezitter zich zodanig gedraagt dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt, daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert een erfdienstbaarheid te hebben. Aldus is verzekerd dat van verjaring pas sprake kan zijn in geval de werkelijke rechthebbende tegen wie de verjaring is gericht, uit de gedragingen van degene die zich op verjaring wil beroepen, duidelijk kan opmaken dat deze pretendeert rechthebbende te zijn, zodat hij tijdig maatregelen kan nemen om de inbreuk op zijn recht te beëindigen. Laat hij dit na, dan kan hem uiteindelijk verjaring worden tegengeworpen. Het bezit is niet ondubbelzinnig als de machtsuitoefening met betrekking tot het goed evenzeer kan duiden op bijvoorbeeld een gebruik als eigenaar of op een gebruik in een andere hoedanigheid, zoals die van een gebruiker krachtens persoonlijk recht.
4.3.3.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagden] geen feiten of omstandigheden heeft gesteld waaruit gedragingen blijken die kunnen worden gekwalificeerd als bezitsdaden van een bezitter die pretendeert een erfdienstbaarheid te hebben tot behoud van de heg als erfafscheiding. De door [gedaagden] gestelde omstandigheden dat zijn rechtsvoorganger de heg op eigen kosten heeft geplant en dat hij de heg verzorgde door deze te snoeien en te bewateren, welke omstandigheden [eisers] overigens betwist, zijn onvoldoende. Uit die omstandigheden blijkt de vereiste wilsuiting tot het uitoefenen van een erfdienstbaarheid niet. Het is zeer wel mogelijk dat de rechtsvoorganger van [gedaagden] bij het planten van de heg de pretentie heeft gehad eigenaar te zijn van het stuk grond waar de heg is geplant. Dit wordt ondersteund door de stelling van [gedaagden] ter zitting dat hij bij aankoop van zijn woning van zijn rechtsvoorganger gehoord heeft dat het zijn heg is. Daarnaast heeft [gedaagden] ter zitting verklaard dat hij er altijd van uit is gegaan dat het zijn heg is en dat hij zich als eigenaar heeft gedragen. Wanneer iemand zich als eigenaar gedraagt, kan hij zich niet tevens als rechthebbende van een erfdienstbaarheid gedragen. Van ondubbelzinnig bezit van een erfdienstbaarheid is dan ook geen sprake. Aan de vereisten voor het ontstaan van een erfdienstbaarheid door bevrijdende verjaring is niet voldaan. Het subsidiaire verweer van [gedaagden] slaagt niet.
4.4.
Verder beroept [gedaagden] zich op misbruik van recht. De rechtbank begrijpt dit verweer zo dat [eisers] door de verklaring voor recht te vorderen dat de heg zijn eigendom is, in staat wordt gesteld de heg te verwijderen, dat daarmee schade wordt veroorzaakt bij [gedaagden] en dat de vordering door [eisers] enkel met dat doel zou zijn ingesteld, wat misbruik van recht op zou leveren.
4.4.1.
Van misbruik van recht kan in dit geval sprake zijn wanneer wordt gehandeld met het oogmerk om een ander schade toe te brengen of zonder redelijk belang. Dat [eisers] geen ander doel voor ogen heeft dan om [gedaagden] (uiteindelijk) schade toe te brengen of dat hij in verband met de onevenredigheid tussen zijn (uiteindelijke) belang bij verwijdering van de heg afgezet tegen het belang van [gedaagden] bij handhaving van de heg, in redelijkheid niet tot die uitoefening mag komen, is niet gebleken. [eisers] heeft ter zitting toegelicht een gesloten afscheiding te willen en een ruimere oprit te willen maken, zodat [eisers] een eigen belang heeft en niet gezegd kan worden dat [eisers] zijn recht alleen gebruikt om [gedaagden] te schaden. [gedaagden] heeft verder geen belangen gesteld die maken dat [eisers] in dit geval in redelijkheid niet tot uitoefening van zijn bevoegdheden als eigenaar van de heg zou mogen overgaan. De stelling van [gedaagden] dat er schade ontstaat bij verwijdering van de heg, welke stelling overigens op geen enkele wijze is onderbouwd, is daartoe onvoldoende. Dat geldt ook voor het door [gedaagden] gestelde belang bij behoud van de heg, omdat er anders licht van afzwaaiend verkeer van de nabij gelegen rotonde in zijn woning schijnt. Te meer, omdat [gedaagden] dat zelf ook gemakkelijk kan verhelpen door plaatsing van een aantal struiken op zijn eigen perceel. Het beroep van [gedaagden] op misbruik van recht faalt dan ook.
4.5.
[gedaagden] beroept zich er tevens op dat verwijdering van de heg naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dit verweer staat niet aan toewijzing van de primaire vordering van [eisers] in de weg. Los daarvan voert [gedaagden] onvoldoende argumenten aan op grond waarvan moet worden geoordeeld dat gebruikmaking van dat recht, dat voortvloeit uit de eigendom van [eisers] van de heg, in de omstandigheden van het geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De rechtbank gaat om die redenen aan dit beroep van [gedaagden] voorbij.
4.6.
Het voorgaande leidt ertoe dat de primaire vordering van [eisers] om voor recht te verklaren dat de heg volledig op het perceel van [eisers] staat toewijsbaar is. Het is daarom aan [eisers] om te beslissen of hij al dan niet tot verwijdering van de heg (de basis van de planten) overgaat.
4.7.
[gedaagden] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eisers] worden begroot op:
- dagvaarding € 129,83
- griffierecht € 314,00
- salaris advocaat
€ 1.689,00 (3 x € 563,00)
Totaal € 2.132,83
in reconventie
4.8.
Nu in conventie is overwogen dat [eisers] eigenaar is van de heg en niet (ook) [gedaagden] , alsmede dat er geen erfdienstbaarheid tot behoud van de heg als erfafscheiding is ontstaan door verjaring, worden de gevorderde verklaringen voor recht afgewezen.
4.9.
[gedaagden] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. Gezien de verwevenheid met de vordering in conventie zal het salaris worden gematigd tot een half punt voor de conclusie van antwoord alsmede een half punt voor de descente en mondelinge behandeling gezamenlijk, neerkomend op een bedrag van € 563,00.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
verklaart voor recht dat de heg volledig op het perceel van [eisers] is gelegen;
5.2.
veroordeelt [gedaagden] , waarbij de een betalende de ander zal zijn bevrijd, om aan [eisers] binnen 7 dagen na betekening van dit vonnis de kosten van de procedure te betalen, die aan de zijde van [eisers] tot op heden worden begroot op € 2.132,83;
5.3.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in reconventie
5.4.
wijst de vorderingen af;
5.5.
veroordeelt [gedaagden] in de proceskosten, aan de zijde van [eisers] tot op heden begroot op € 563,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. Goedegebuur en in het openbaar uitgesproken op 30 november 2022.