ECLI:NL:RBZWB:2022:7376

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
30 mei 2022
Publicatiedatum
7 december 2022
Zaaknummer
22-003753
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift DNA-afname ongegrond verklaard na veroordeling voor handelen in strijd met de Opiumwet

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 30 mei 2022 uitspraak gedaan over een bezwaarschrift van een veroordeelde tegen het bevel tot afname van zijn DNA-profiel. De veroordeelde, geboren in 2000, was eerder veroordeeld voor het handelen in strijd met de Opiumwet en had een taakstraf opgelegd gekregen. Het bezwaarschrift werd op 24 februari 2022 ingediend en op 16 mei 2022 behandeld in een besloten raadkamer. De veroordeelde was niet verschenen, maar zijn advocaat, mr. R. el Bellaj, en de officier van justitie, mr. T. Kint, waren wel aanwezig.

De veroordeelde stelde dat de afname van zijn DNA niet had plaatsgevonden volgens de wettelijke vereisten, omdat het bevel tot afname niet de straf en het vonnis bevatte. Hij voerde aan dat er bijzondere omstandigheden waren, zoals zijn jonge leeftijd en het feit dat hij geen recidive had gepleegd sinds zijn aanhouding in 2019. De officier van justitie betwistte deze argumenten en stelde dat het bevel voldeed aan de wettelijke eisen, gezien de ernst van het misdrijf en het recidivegevaar.

De rechtbank oordeelde dat het bezwaarschrift tijdig en op de juiste wijze was ingediend. De rechtbank concludeerde dat de afname van het DNA-profiel van de veroordeelde gerechtvaardigd was, omdat het van belang kon zijn voor de opsporing en vervolging van toekomstige strafbare feiten. De rechtbank verklaarde het bezwaar ongegrond, omdat er geen uitzonderingssituatie was die de afname van het DNA-profiel zou uitsluiten. De beslissing werd genomen door mr. E.B. Prenger, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.E. de Kroon, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats Breda
parketnummer : 02-146143-19
raadkamernummer : 22-003753
datum : 16 mei 2022
beslissing van de enkelvoudige raadkamer op het bezwaar op grond van artikel 7 Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (Wet DNA) van:

[veroordeelde],

geboren op [geboortedag] 2000 te [geboorteplaats],
woonplaats kiezend op het kantoor van mr. R. el Bellaj advocaat te Tilburg, (Postbus 2191, 5001 CD Tilburg).
hierna te noemen: de veroordeelde.

Procedure

Het bezwaarschrift is op 24 februari 2022 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
De rechtbank heeft op 16 mei 2022 het bezwaar in besloten raadkamer behandeld.
De rechtbank heeft de veroordeelde, de advocaat, mr. R. el Bellaj en de officier van justitie, mr. T. Kint, op zitting gehoord.
De rechtbank heeft de gemachtigde advocaat van de veroordeelde, mr. R. el Bellaj en de officier van justitie op zitting gehoord.
De veroordeelde is, hoewel daartoe goed opgeroepen, niet in raadkamer verschenen.

Bezwaar

Het bezwaar richt zich tegen het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde.
Veroordeelde is primair van mening dat afname niet heeft plaatsgevonden overeenkomstig het bepaalde in artikel 3, tweede lid van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, omdat het bevel afname niet de straf en het vonnis bevat.
De veroordeelde stelt dat sprake is van een uitzondering zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder b, van de Wet DNA, nu redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. Daarnaast is er sprake van bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd. Veroordeelde is een jonge verdachte en was first offender. Hij heeft een positieve ontwikkeling doorgemaakt en veel geleerd van hetgeen hem is overkomen. Veroordeelde is op 18 juni 2019 aangehouden en op 5 januari 2022 is het bevel DNA-afname afgegeven. Het is disproportioneel en onredelijk om drie jaar na aanhouding een bevel af te geven. Veroordeelde heeft geen nieuwe strafbare feiten gepleegd. Hiermee heeft hij bewezen dat er geen sprake is van een recidiverisico.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie stelt dat het bevel voldoet aan de wettelijke vereisten, nu staat vermeld om welk vonnis het gaat en voor welke feiten veroordeelde is veroordeeld.
De officier van justitie stelt dat zich geen uitzondering voordoet in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA en acht het niet disproportioneel om het DNA-profiel van veroordeelde te verwerken in de databanken. Het gaat om een ernstig strafbaar feit waarbij door de officier van justitie in beginsel altijd een bevel tot afname wordt afgegeven. Er is aan veroordeelde een forse (deels voorwaardelijke) taakstraf opgelegd wat impliceert dat betrokkene een grote hoeveelheid harddrugs aanwezig heeft gehad. Er kan niet worden uitgesloten dat veroordeelde niet zal recidiveren.

Beoordeling

Bij vonnis van 23 december 2021 is de veroordeelde door de politierechter in deze rechtbank veroordeeld ter zake van het handelen in strijd met artikel 2 onder C van de Opiumwet tot een taakstraf van 60 uur waarvan 20 uur voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.
Na het bevel tot afname van celmateriaal ten behoeve van het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde van 5 januari 2022, heeft veroordeelde op 19 februari 2022 celmateriaal afgestaan.
Op basis van de door veroordeelde gevoerde verweren dan wel een ambtshalve beoordeling door de rechtbank, komt de rechtbank tot de volgende overwegingen.
Formeel:
Het bezwaarschrift is tijdig en op de juiste wijze ingediend. Veroordeelde kan derhalve in het bezwaarschrift worden ontvangen.
Aan de vereisten die de wet stelt ten aanzien van de afname van celmateriaal ten behoeve van het bepalen en verwerken van een DNA-profiel is voldaan, aangezien:
  • voornoemde veroordeling een feit betreft dat is omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv); en
  • niet is gebleken dat van veroordeelde al een DNA-profiel is verwerkt als bedoeld in artikel 2, eerste lid onder a, van de Wet; en
  • het bevel voldoet aan de eisen van de Wet, nu het bevel voldoende specifiek is en het verwijst naar het vonnis van 23 december 2021.
Materieel:
De Wet DNA strekt ertoe gepleegde en eventuele toekomstige strafbare feiten van de veroordeelde op efficiënte wijze op te sporen, alsmede de veroordeelde te weerhouden van het plegen van nieuwe strafbare feiten. Daarbij is het uitgangspunt dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven, tenzij zich een van de in het eerste lid genoemde uitzonderingen voordoet. Een van de uitzonderingen is, dat redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden, waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.
Blijkens de wetsgeschiedenis ziet de maatstaf 'aard van het misdrijf' op misdrijven waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing vervolging en berechting van strafbare feiten.
In het onderhavige geval is de veroordeelde veroordeeld voor handelen in strijd met een in de Opiumwet gegeven verbod. Het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde kan van betekenis zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.
De maatstaf 'bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd' hangt samen
met de persoon van de veroordeelde. Het gaat daarbij om de situatie dat, ondanks een veroordeling wegens misdrijf, in de gegeven omstandigheden een DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd. Blijkens de wetsgeschiedenis moet dan gedacht worden aan een veroordeelde van wie zeer onaannemelijk is dat hij ooit eerder een strafbaar feit heeft gepleegd voor de opsporing waarvan DNA-onderzoek van belang kan zijn, en die het misdrijf in de toekomst, bijvoorbeeld vanwege ernstige lichamelijke beperkingen, ook nooit meer zal kunnen begaan.
Hetgeen door of namens de veroordeelde is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat sprake is van een uitzonderingssituatie. Het feit dat veroordeelde jong was toen hij voor het onderhavige feit werd veroordeeld, maakt op zichzelf niet dat een uitzondering moet worden gemaakt. Hier komt bij dat veroordeelde een flinke straf heeft gekregen, waaronder een voorwaardelijke straf, juist om het recidivegevaar in te perken. Alles afwegend komt de rechtbank tot het oordeel dat geen sprake is van een uitzonderingssituatie en dat het bezwaar ongegrond moet worden verklaard.

Beslissing

De rechtbank verklaart het bezwaar ongegrond.
Deze beslissing is op 30 mei 2022 gegeven door mr. E.B. Prenger, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. de Kroon, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 mei 2022.