In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 30 mei 2022 uitspraak gedaan over een bezwaarschrift van een veroordeelde tegen het bevel tot afname van zijn DNA-profiel. De veroordeelde, geboren in 2000, was eerder veroordeeld voor het handelen in strijd met de Opiumwet en had een taakstraf opgelegd gekregen. Het bezwaarschrift werd op 24 februari 2022 ingediend en op 16 mei 2022 behandeld in een besloten raadkamer. De veroordeelde was niet verschenen, maar zijn advocaat, mr. R. el Bellaj, en de officier van justitie, mr. T. Kint, waren wel aanwezig.
De veroordeelde stelde dat de afname van zijn DNA niet had plaatsgevonden volgens de wettelijke vereisten, omdat het bevel tot afname niet de straf en het vonnis bevatte. Hij voerde aan dat er bijzondere omstandigheden waren, zoals zijn jonge leeftijd en het feit dat hij geen recidive had gepleegd sinds zijn aanhouding in 2019. De officier van justitie betwistte deze argumenten en stelde dat het bevel voldeed aan de wettelijke eisen, gezien de ernst van het misdrijf en het recidivegevaar.
De rechtbank oordeelde dat het bezwaarschrift tijdig en op de juiste wijze was ingediend. De rechtbank concludeerde dat de afname van het DNA-profiel van de veroordeelde gerechtvaardigd was, omdat het van belang kon zijn voor de opsporing en vervolging van toekomstige strafbare feiten. De rechtbank verklaarde het bezwaar ongegrond, omdat er geen uitzonderingssituatie was die de afname van het DNA-profiel zou uitsluiten. De beslissing werd genomen door mr. E.B. Prenger, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.E. de Kroon, griffier.