Op 27 mei 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant een beslissing genomen op een klaagschrift van een klaagster, die in beroep ging tegen de inbeslagname van haar hond. De hond was op 18 oktober 2021 in beslag genomen op basis van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering, na een bijtincident. Klaagster, vertegenwoordigd door haar gemachtigd raadsvrouw mr. R.J. Jager, heeft op 3 november 2021 een klaagschrift ingediend. Tijdens de behandeling in raadkamer op 10 mei 2022 is de officier van justitie mr. K. Pieters gehoord, maar klaagster zelf was niet aanwezig.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het klaagschrift ontvankelijk is en heeft de procedure beoordeeld. De rechtbank oordeelde dat het belang van strafvordering zich verzet tegen teruggave van de hond aan klaagster, omdat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter later de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van de hond zal bevelen. De rechtbank baseerde haar oordeel op een risicoanalyse die aangaf dat het risico op een volgend bijtincident zeer hoog was zonder het nemen van maatregelen. Klaagster had een contra-expertise laten uitvoeren, maar de rechtbank vond dat deze niet voldoende was om de eerdere conclusies te weerleggen.
De rechtbank concludeerde dat klaagster niet voldoende had aangetoond dat de hond veilig kon worden gehouden en dat zij zich niet had gehouden aan eerdere voorwaarden. De beslissing van de rechtbank was om het klaagschrift ongegrond te verklaren, wat betekent dat de inbeslagname van de hond in stand blijft. De uitspraak is gedaan door mr. J.C.A.M. Los, in aanwezigheid van griffier mr. M. van Grinsven, en is openbaar uitgesproken op dezelfde dag.