ECLI:NL:RBZWB:2022:7510

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
27 mei 2022
Publicatiedatum
12 december 2022
Zaaknummer
22-005350 en 22-005351
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoekschrift schadevergoeding niet-ontvankelijk verklaard na vrijspraak en veroordeling tot taakstraf

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 27 mei 2022 uitspraak gedaan over verzoekschriften tot schadevergoeding van een verzoeker die eerder was vrijgesproken van een gewapende overval, maar wel was veroordeeld tot een taakstraf voor andere feiten. De verzoekschriften waren ingediend op basis van de artikelen 530 en 533 van het Wetboek van Strafvordering, waarbij de verzoeker een schadevergoeding van in totaal € 22.440,00 vroeg voor de schade die hij had geleden door zijn voorlopige hechtenis en de kosten van de verzoekschriften. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzoekschriften niet binnen de vereiste termijn van drie maanden na beëindiging van de zaak waren ingediend, maar heeft geen reden gezien om verzoeker niet-ontvankelijk te verklaren op basis van deze termijn. Echter, de rechtbank heeft wel geoordeeld dat verzoeker niet-ontvankelijk moest worden verklaard omdat hij bij vonnis van 4 mei 2021 was vrijgesproken van het feit waarvoor hij in voorlopige hechtenis had gezeten. De rechtbank heeft daarbij de uitleg van de Hoge Raad over de term 'de zaak' gevolgd, waarbij is vastgesteld dat de zaak pas is geëindigd wanneer er een einduitspraak is gedaan over alle ten laste gelegde feiten. De rechtbank heeft geconcludeerd dat er wel degelijk sprake was van een relevant verband tussen de feiten, waardoor de verzoeken niet ontvankelijk waren. De rechtbank heeft wel een forfaitaire vergoeding van € 680,00 toegekend voor de kosten van de indiening en behandeling van de verzoekschriften in raadkamer. De beslissing is genomen in aanwezigheid van de griffier en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team strafrecht
Locatie Breda
parketnummer: 02-233425-20
rk-nummers: 22-005350 en 22-005351
Beslissing op de verzoekschriften ex artikelen 533 en 530 van het Wetboek van Strafvordering
Beslissing op de verzoekschriften ex artikelen 530 en 533 van het Wetboek van Strafvordering (hierna te noemen: Sv) ingekomen ter griffie op 16 maart 2022, in de zaak:
[verzoeker]
geboren op [geboortedag] 1999 te [geboorteplaats]
woonplaats kiezende ten kantore van mr. N.P.C.C. Langenberg, Speelhuislaan 158, Postbus 1869 te 4801 BW Breda.
Verzoeker is [verzoeker] voornoemd.

1.De procedure

De procedure blijkt onder meer uit de volgende stukken:
 het verzoekschrift dat strekt tot toekenning van een vergoeding
ex artikel 533 Svten laste van de Staat voor een bedrag van:
- € 22.100,00, € 22.100,00, voor schade wegens ondergane inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis;
 het verzoekschrift dat strekt tot toekenning van een vergoeding
ex artikel 530 Svten laste van de Staat voor een bedrag van:
- € 340,00 € 340,00 als forfaitaire vergoeding voor de kosten met betrekking tot het opstellen en indienen van de verzoekschriften dan wel € 680,00 bij behandeling van de verzoekschriften in raadkamer;
  • het vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 4 mei 2021 waarbij verzoeker van het hem onder feit 1 tenlastegelegde is vrijgesproken en van het hem onder feit 2 en feit 3 tenlastegelegde is veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 150 uren, subsidiair 75 dagen hechtenis;
  • de stukken waaruit blijkt dat verzoeker op 16 september 2020 in verzekering is gesteld en op 22 april 2021 in vrijheid is gesteld;
  • de schriftelijke reactie van de officier van justitie.
Op 10 mei 2022 heeft het onderzoek door de raadkamer plaatsgevonden. Hierbij zijn de officier van justitie mr. K. Pieters, verzoeker en mr. F.J. Koningsveld als gemachtigd waarnemend advocaat van verzoeker gehoord.
Standpunt van verzoeker
Verzoeker heeft zich in het verzoekschrift op het standpunt gesteld dat hij ontvankelijk is in zijn verzoek. Daartoe is allereerst aangevoerd dat hij pas op 20 februari 2022 bekend is geworden met het feit dat het vonnis onherroepelijk is. Verzoeker noch de raadsman zijn ervan in kennis gesteld dat het hoger beroep door de officier van justitie is ingetrokken. Het verzoek is derhalve binnen drie maanden na het bekend worden met deze onherroepelijkheid ingediend.
Daarnaast is aangevoerd dat, hoewel verzoeker bij vonnis van 4 mei 2021 ten aanzien van feit 2 en feit 3 is veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 150 uren, hij voor de zaak waarvoor hij 218 dagen in voorlopige hechtenis heeft verbleven, te weten feit 1, is vrijgesproken. Feit 2 en feit 3 zijn pas kort voor de inhoudelijke behandeling toegevoegd. Verzoeker is van mening dat hij kan worden ontvangen in zijn verzoek en dat dient te worden afgeweken van de zogenaamde “één-zaak-theorie”. Daartoe is verwezen naar jurisprudentie van verschillende rechtbanken en gerechtshoven, in welke jurisprudentie rode draad is dat van één zaak wordt gesproken indien sprake is van enig relevant verband tussen de feiten. Gesteld wordt dat daarvan in casu geen sprake is. De overval (feit 1) staat geheel los van de overige twee diefstallen (feit 2 en feit 3). Er is sprake van verschillende feiten, aangezien er sprake is van verschillende data, modus operandi en aangevers. Verzoeker stelt immateriële schade te hebben geleden wegens ondergane voorlopige hechtenis van 16 september 2020 tot en met 22 april 2021. Verzocht wordt om hem hiervoor € 22.100,00 toe te kennen (10 dagen in beperkingen à € 130,00 per dag; 208 overige dagen à € 100,00 per dag). Tot slot wordt verzocht om toekenning van de forfaitaire kosten voor de indiening en behandeling van de verzoekschriften.
In raadkamer heeft de advocaat gepersisteerd bij het verzoekschrift. In raadkamer is nogmaals benadrukt dat, indien verzoeker enkel voor feit 2 en feit 3 zou zijn vervolgd, dit nooit tot een langdurige voorlopige hechtenis zou hebben geleid. Verzoeker heeft voor feit 1 in voorlopige hechtenis verbleven en voor feit 1 is hij vrijgesproken. In reactie op de officier van justitie is aangevoerd dat het bezwaarschrift omzetting taakstraf om meerdere redenen dan enkel de duur van de voorlopige hechtenis gegrond is verklaard: verzoeker heeft een pittige tijd gehad. In de beslissing is echter zowel opgenomen dat veroordeelde nog een kans krijgt de taakstraf te verrichten als dat de taakstraf op nihil is gesteld.
In raadkamer heeft verzoeker te kennen gegeven dat de voorlopige hechtenis veel impact op hem heeft gehad. Na de voorlopige hechtenis is hij een tijd dakloos geweest. Momenteel is het leven van verzoeker stabiel. Het bezwaarschrift omzetting taakstraf is ingediend omdat hij zich wil focussen op een betaalde baan in plaats van het uitvoeren van de taakstraf.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich schriftelijk op het standpunt gesteld dat verzoeker niet-ontvankelijk is in zijn verzoekschriften en dat er geen redenen van billijkheid zijn om een schadevergoeding toe te kennen. Daartoe is, onder verwijzing naar jurisprudentie, aangevoerd dat wél sprake is van één zaak. In casu is namelijk gedurende het onderzoek naar de gewapende overval op de juwelier (feit 1) tevens de verdenking ontstaan dat verzoeker zich schuldig zou hebben gemaakt aan de diefstal van een motorfiets en buitenboordmotor (feit 2 en feit 3). Feit 2 en feit 3 volgden dus direct uit het onderzoek naar feit 1. Er is zodoende, anders dan de advocaat stelt, wel degelijk sprake van enig relevant verband tussen de feiten. Daarnaast is tijdens de pro-formazitting van 3 december 2020 al medegedeeld dat feiten 2 en 3 aan verzoeker zouden worden tenlastegelegd via een vordering nadere omschrijving ex artikel 314a Sv.
In raadkamer heeft de officier van justitie primair gepersisteerd bij de eerdere schriftelijke reactie van het Openbaar Ministerie. In aanvulling daarop is verwezen naar jurisprudentie, te weten een arrest van het Gerechtshof Amsterdam uit 2020 en de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 11 november 2021, naar welke laatste uitspraak de advocaat ook heeft verwezen. In beide uitspraken is de lijn van de Hoge Raad uiteengezet en is overwogen dat deze lijn helder is en dat daarvan niet dient te worden afgeweken. De Hoge Raad heeft in zijn jurisprudentie ook overwogen dat het hanteren van een streng zaakscriterium in gevallen kan leiden tot onbillijke uitkomsten, maar dat het aan de wetgever is een oplossing hiervoor te vinden.
Subsidiair is aangevoerd dat, indien de rechtbank toch gronden van billijkheid aanwezig acht om een schadevergoeding toe te kennen, meegewogen dient te worden dat op 29 maart jl. naar aanleiding van een bezwaarschrift omzetting taakstraf is besloten de taakstraf op nihil te stellen. De beslissing is in raadkamer overgelegd. Hoewel de motivering ontbreekt, is een van de argumenten in het bezwaarschrift dat verzoeker lang in voorlopige hechtenis heeft verbleven. De officier van justitie gaat ervan uit dat de rechter hier al rekening mee heeft gehouden. Om ervoor te zorgen dat verzoeker niet dubbel gecompenseerd wordt, dient de vergoeding op zijn minst gematigd te worden.

2.De beoordeling

De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank is bevoegd om het verzoek in behandeling te nemen, nu de zaak in feitelijke aanleg bij de rechtbank is vervolgd.
De rechtbank stelt allereerst vast dat de verzoekschriften niet binnen drie maanden na beëindiging van de zaak zijn ingediend. Namens verzoeker is echter gesteld dat hij pas op 20 februari 2022 kennis heeft genomen van het feit dat de zaak met parketnummer 02-233425-20 onherroepelijk is geworden. De rechtbank kan niet vaststellen wanneer verzoeker op de hoogte is geraakt, zodat zij geen aanleiding ziet verzoeker op deze grond niet-ontvankelijk verklaren.
Zij ziet echter wel een andere reden om verzoeker niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoekschriften. Zij constateert dat verzoeker bij vonnis van deze rechtbank van 4 mei 2021 van het hem onder feit 1 tenlastegelegde is vrijgesproken en van het hem - onder hetzelfde parketnummer - onder feit 2 en feit 3 tenlastegelegde is veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 150 uren, subsidiair 75 dagen hechtenis. De zaak is zodoende niet geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel, zodat verzoeker in beginsel niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn verzoekschriften.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 14 november 1989 (NJ 1990, 274) overwogen dat onder de term “de zaak” moet worden verstaan al datgene waarop het rechtsgeding betrekking heeft. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 8 mei 2001 (ECLI:NL:HR:2001:AB1502) in lijn met zijn eerdere arresten overwogen dat "de zaak" in art. 591a, eerste en tweede lid, Sv de betekenis heeft van "al datgene waarop het rechtsgeding betrekking had". De grenzen van “de zaak” zijn vastgelegd in hetgeen bij inleidende dagvaarding aan de verdachte is ten laste gelegd, zij het dat deze grenzen nadien nader kunnen worden bepaald door wijziging van de tenlastelegging op de voet van de artikelen 313-314a Sv, zoals in onderhavig geval van verzoeker ook aan de orde was. Indien meer feiten cumulatief aan de rechter ter beoordeling zijn voorgelegd, is de zaak eerst geëindigd indien de rechter met betrekking tot al die feiten einduitspraak heeft gedaan en deze einduitspraak onherroepelijk is. De Hoge Raad acht geen grond aanwezig de uitleg van de term “de zaak” te heroverwegen. De omstandigheid dat de door de Hoge Raad gegeven uitleg aan deze term in de praktijk tot uitkomsten kan leiden die als onbillijk worden ervaren, acht de Hoge Raad niet zo dwingend dat zij zou moeten leiden tot doorbreking van de wetssystematiek. De beantwoording van de vragen van afgrenzing van dit begrip dient aan de wetgever te worden overgelaten, aldus de Hoge Raad.
De namens verzoeker overgelegde vonnissen en arresten wijken op essentiële punten af van de omstandigheden in onderhavige zaak en is in deze zaak sprake van enig relevant verband tussen de ten laste gelegde feiten, waardoor er sprake is van één zaak. De verdenking van feit 2 en feit 3 volgde uit het opsporingsonderzoek naar feit 1. Er was geen sprake van voeging van zaken. De zaak is als één zaak afgedaan. Gelet op de strikte uitleg van het zaaksbegrip door de Hoge Raad zoals hiervoor overwogen ziet de rechtbank - hoewel zij begrijpt dat dit voor verzoeker een onbevredigende uitkomst is - geen gronden van billijkheid om aan verzoeker de verzochte vergoeding toe te kennen.
Voor de kosten verbonden aan de indiening en behandeling van de verzoekschriften in raadkamer wordt het forfaitaire bedrag van
€ 680,00toegekend.

3.De beslissing

De rechtbank
- verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoekschriften;
- wijst het verzoek tot toekenning van een vergoeding ex artikel 530 Sv toe tot een bedrag van
€ 680,00, bestaande uit de kosten verbonden aan de indiening en behandeling van de verzoekschriften in raadkamer;
bepaalt dat een bedrag van
€ 680,00zal worden overgemaakt op [rekeningnummer] , ten name van Stichting Beheer Derdengelden Raetsluy Advocaten, onder vermelding van “ [verzoeker] /OM”.
Deze beslissing is op 27 mei 2022 gegeven door mr. J.C.A.M. Los, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M. van Grinsven, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 mei 2022.
De griffier is niet in de gelegenheid deze beslissing mede te ondertekenen.
INFORMATIE RECHTSMIDDEL
Tegen de beslissing ex artikel 533 en ex 530 Sv kan door het Openbaar Ministerie binnen veertien dagen na de dagtekening van deze beslissing en door verzoeker binnen een maand na de betekening van deze beslissing hoger beroep worden ingesteld bij het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (artikel 535 lid 1 Sv).