ECLI:NL:RBZWB:2022:7513

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
13 juni 2022
Publicatiedatum
12 december 2022
Zaaknummer
22-005633
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing vordering gijzeling in ontnemingszaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 13 juni 2022 een vordering tot gijzeling toegewezen. De veroordeelde, die in 2004 een ontnemingsmaatregel opgelegd kreeg van € 41.870,00, heeft tot de datum van de vordering slechts € 12.300,00 betaald, waardoor er nog een openstaande vordering van € 29.570,00 resteert. De vordering tot gijzeling werd op 21 maart 2022 ingediend en op 30 mei 2022 behandeld in een openbare raadkamer. De officier van justitie, mr. G. Oosterveld, heeft de vordering ingediend, maar de veroordeelde is niet verschenen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde niet aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan en dat er geen volledig verhaal op zijn vermogen mogelijk is. Ondanks eerdere betalingsregelingen heeft de veroordeelde zich niet gehouden aan de afspraken, en hij is sinds 2019 niet meer in staat gebleken om te betalen. De rechtbank heeft ook geconstateerd dat de veroordeelde in Italië gedetineerd is en dat eerdere aanmaningen op zijn laatste bekende adres retour zijn gekomen.

De rechtbank heeft de vordering van het Openbaar Ministerie toegewezen en de officier van justitie gemachtigd om gijzeling toe te passen voor de duur van 279 dagen, conform de LOVS-afspraken van januari 2021. Deze beslissing is genomen in het kader van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen, die sinds 1 januari 2020 van kracht is. De rechtbank achtte zich bevoegd om van de vordering kennis te nemen en heeft de officier van justitie ontvankelijk verklaard in zijn vordering.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats Breda
raadkamernummer : 22-005633
datum : 30 mei 2022
beslissing van de enkelvoudige raadkamer op het verzoek op grond van artikel 6:6:25 Wetboek van Strafvordering in de zaak van:

[veroordeelde] ,

geboren op [geboortedag] 1967 te [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: de veroordeelde.

Feiten

Het gerechtshof heeft aan de veroordeelde bij arrest van 7 december 2004 een ontnemingsmaatregel opgelegd, inhoudende de verplichting tot betaling aan de staat van € 41.870,00. In dit arrest werd aan veroordeelde nog geen dagen lijfdwang/gijzeling opgelegd. Deze ontnemingsmaatregel is onherroepelijk geworden.
De veroordeelde heeft tot de datum van indiening van de vordering € 12.300,00 betaald. De openstaande vordering bedraagt thans € 29.570,00.

Procedure

De vordering is op 21 maart 2022 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
De rechtbank heeft op 30 mei 2022 de vordering in openbare raadkamer behandeld, waarbij de officier van justitie mr. G. Oosterveld is gehoord.
De veroordeelde is, hoewel daartoe goed opgeroepen, niet in raadkamer verschenen.

Vordering van het Openbaar Ministerie

De vordering van de officier van justitie strekt tot het verlenen van een machtiging tot toepassing van gijzeling voor de duur van 279 dagen.

Beoordeling

Blijkens de stukken van het CJIB en het verhandelde in raadkamer heeft de veroordeelde slechts gedeeltelijk voldaan aan de hem opgelegde betalingsverplichting en is volledig verhaal op diens vermogen niet mogelijk gebleken. Ondanks de door het CJIB betrachte moeite zijn er, na eerdere gedeeltelijke betalingen, geen betalingen meer van veroordeelde ontvangen. Eerder heeft veroordeelde zich niet aan een betalingsregeling gehouden waarna lijfsdwang ten uitvoer is gelegd. Veroordeelde heeft deze lijfsdwang ondergaan in de periode van 22 oktober 2014 tot en met 13 januari 2015. Vanaf 2016 heeft het CJIB meerdere betalingsregelingen toegestaan waarvan veroordeelde een gedeelte is nagekomen. Vanaf 1 december 2019 is veroordeelde de betalingsregelingen niet meer nagekomen. Het is gebleken dat veroordeelde niet meer over een BRP-adres beschikte. Het CJIB heeft veroordeelde aangeschreven op het laatst bekende adres waarop zijn partner heeft gereageerd. Zij gaf aan dat veroordeelde in Italië gedetineerd zit. In 2022 is veroordeelde aangeschreven op een adres in Rome, vermoedelijk een detentieadres, maar deze aanschrijving is retour gekomen.
In raadkamer is niet gebleken of aannemelijk geworden dat de veroordeelde thans buiten staat is aan de betalingsverplichting te voldoen.
Op 1 januari 2020 is de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Stb. 2017, 82; hierna: Wet USB) in werking is getreden. Voor zover hier van belang strekt deze wet ertoe om in zaken als deze, waarin een ontnemingsmaatregel is opgelegd en betaling en volledig verhaal zijn uitgebleven, geen lijfsdwang meer toe te passen maar het dwangmiddel van gijzeling, waarbij al bij de oplegging van de maatregel het maximale aantal dagen waarvoor dit dwangmiddel kan worden toegepast, wordt vastgesteld. Het Openbaar Ministerie kan vervolgens bij de rechter machtiging vorderen de veroordeelde te gijzelen.
In de situatie dat de ontnemingsmaatregel is opgelegd vóór 1 januari 2020 heeft de rechter bij die oplegging niet de duur van de gijzeling bepaald die met toepassing van artikel 6:6:25 Sv ten hoogste kan worden gevorderd. Een redelijke wetsuitleg brengt in zo’n geval het volgende met zich. Wanneer het Openbaar Ministerie een vordering doet om te worden gemachtigd gijzeling toe te passen en de rechter die vordering toewijst, bepaalt deze rechter de duur van de gijzeling. Daarbij rekent hij, overeenkomstig de vierde volzin van artikel 6:6:25 lid 4 Sv, voor elke volle € 50,00 van het bedrag waarvoor verhaal is gezocht, niet meer dan één dag aan gijzeling. Voor zover in zo’n geval het bedrag waarvoor verhaal is gezocht, in verband met de kosten van verhaal hoger is dan het bedrag waarvoor de ontnemingsmaatregel is opgelegd, gaat de rechter bij de toepassing van de vierde volzin van artikel 6:6:25 lid 4 Sv uit van het bedrag waarvoor de ontnemingsmaatregel is opgelegd. In alle gevallen beloopt, overeenkomstig de derde volzin van artikel 36e lid 11 Sr, de duur van de gijzeling ten hoogste drie jaar.
De rechtbank acht zich bevoegd van de vordering kennis te nemen en acht de officier van justitie ontvankelijk in de vordering. De rechtbank is van oordeel dat de vordering van de officier van justitie kan worden toegewezen. Zij sluit daarbij aan bij de huidige wetgeving en machtigt de officier van justitie het dwangmiddel gijzeling jegens veroordeelde - conform de vordering - toe te passen voor 279 dagen conform de LOVS-afspraken van januari 2021.

Beslissing

De rechtbank wijst de vordering toe en machtigt de officier van justitie tot de toepassing van gijzeling voor de duur van
279 dagen.
Deze beslissing is op 13 juni 2022 gegeven door mr. E.B. Prenger, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. de Kroon, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 juni 2022.
De griffier is buiten staat om deze beslissing te ondertekenen.