Op 13 juni 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant in Breda een beslissing genomen op een klaagschrift ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering. Het klaagschrift was ingediend door een klager, vertegenwoordigd door mr. B.P.J.H. van de Luijtgaarden, en betrof de opheffing van inbeslagname van goederen, waaronder een jas en telefoons. De klager stelde dat de goederen niet door een strafbaar feit waren onttrokken aan een rechthebbende en dat hij geen afstand had gedaan van de in beslag genomen goederen. De officier van justitie, mr. G. Oosterveld, stelde echter dat de telefoons al waren teruggegeven aan de rechtmatige eigenaren en dat het onderzoek naar de jas nog niet was afgerond.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het klaagschrift tijdig was ingediend en dat de klager ontvankelijk was. Bij de beoordeling van het klaagschrift heeft de rechtbank opgemerkt dat het onderzoek in raadkamer een summier karakter heeft en dat de rechter niet kan treden in de mogelijke uitkomst van een hoofdzaak. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat het belang van strafvordering zich verzet tegen teruggave van de inbeslaggenomen goederen, omdat het veiligstellen van de belangen waarvoor de inbeslagneming was toegestaan, het voortduren van het beslag noodzakelijk maakt. Dit was vooral van belang in het licht van de verdenking van een ernstig strafbaar feit waarbij een vuurwapen betrokken zou zijn.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het klaagschrift ongegrond verklaard, wat betekent dat de inbeslaggenomen goederen niet aan de klager worden teruggegeven. De beslissing is genomen door mr. E.B. Prenger en is op dezelfde dag openbaar uitgesproken. Tegen deze beslissing kan binnen veertien dagen beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.